ECLI:NL:RBMNE:2020:5118

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
UTR 20/192
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WW-uitkering en toerekening aan tijdvak volgens het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een teveel betaalde WW-uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. van Gent, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, waarin werd gesteld dat hij in juli 2019 teveel WW-uitkering had ontvangen en een bedrag van € 272,84 moest terugbetalen. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin het Uwv op 4 juli 2019 besloot de WW-uitkering van eiser te beëindigen en later, op 18 juli 2019, besloot de uitkering voort te zetten op basis van een dagloon van € 64,94. Op 9 september 2019 volgde het besluit tot terugvordering van het teveel ontvangen bedrag.

De rechtbank heeft het geschil beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in juli 2019 teveel WW-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de inkomsten van eiser uit zijn eerdere dienstverband bij [werkgever 1] correct heeft toegerekend aan de maand juli 2019, ondanks het feit dat eiser in die maand niet meer werkzaam was bij deze werkgever. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv de gegevens uit de polisadministratie mocht gebruiken voor de berekening van de WW-uitkering, en dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat deze gegevens onjuist waren.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat het Uwv de terugvordering van € 272,84 terecht heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

Op 4 juli 2019 heeft het Uwv besloten eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 1 mei 2019 te beëindigen (primair besluit I).
Op 18 juli 2019 heeft het Uwv besloten eisers WW-uitkering vanaf 1 juli 2019 voort te zetten en daarbij de uitkering te baseren op een dagloon van € 64,94 (primair besluit II).
Op 9 september 2019 heeft het Uwv besloten dat eiser een bedrag van € 272,84 moet terug betalen, omdat eiser over de maand juli 2019 teveel WW-uitkering heeft ontvangen (primair besluit III).
Bij besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op een skypezitting op 25 augustus 2020. Eiser heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de maand juli 2019 teveel WW-uitkering heeft ontvangen en dat eiser daarom een bedrag van € 272,84 moet terugbetalen.
Beoordeling van het geschil
Toerekening inkomsten van [werkgever 1] aan de maand juli 2019
2. Eiser stelt dat het niet juist is dat het Uwv zijn loon van [werkgever 1] aanmerkt als inkomsten voor de maand juli 2019 bij de berekening van zijn WW-uitkering. Hij was van 24 april 2019 tot 26 juni 2019 in dienst van [werkgever 1] . In juli 2019 was hij daar dus niet meer werkzaam, zodat zijn loon van [werkgever 1] geen invloed heeft op de hoogte van zijn WW-uitkering over de maand juli 2019.
3. Vast staat dat eiser van 24 april 2019 tot 26 juni 2019 werkzaam was voor [werkgever 1] .
[werkgever 1] heeft opgave gedaan van eisers inkomsten over drie aangiftetijdvakken, elk van vier weken. In de polisadministratie staat vermeld dat eiser:
over het tijdvak 22 april 2019 tot en met 19 mei 2019 een SV-loon had van € 2.443,97;
over het tijdvak 20 mei 2019 tot en met 16 juni 2019 een SV-loon had van € 2.433,31;
over het tijdvak 17 juni 2019 tot en met 14 juli 2019 een SV-loon had van € 1.461,99.
4. Het derde aangiftetijdvak van 17 juni 2019 tot en met 14 juli 2019 eindigt in de maand juli 2019. Het Uwv is verplicht voor de vaststelling van het inkomen voor de WW het loon dat eiser heeft ontvangen over dat tijdvak geheel toe te rekenen aan de maand juli 2019, omdat dat aangiftetijdvak eindigt in juli 2019. Het Uwv heeft daarmee een juiste toepassing gegeven aan het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) [1] . Dat het loon van eiser ziet op zijn werkzaamheden in juni 2019 en hij in juli 2019 niet meer werkzaam was voor [werkgever 1] maakt dat niet anders. Het Uwv heeft voldoende toegelicht dat hij in een situatie, zoals die van eiser, in het kader van de WW strikt toepassing moet geven aan het AIB. Deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
Toerekening inkomsten van [werkgever 2] aan de maand juli 2019
5. Eiser stelt dat het ook niet juist is dat het Uwv het salaris van € 510,64 dat hij heeft verdiend bij [werkgever 2] in week 31, de week van 29 juli 2019 tot en met 4 augustus 2019, volledig in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van juli 2019. In die week heeft hij maar twee dagen in juli 2019 gewerkt voor [werkgever 2] , zodat er maar € 255,32 aan SV-loon meegenomen had mogen worden en niet het volledige loon van week 31. Eiser legt ter onderbouwing een salarisstrook over. Eiser stelt dat de berekeningswijze van het Uwv onjuist moet zijn, alleen al vanwege het feit dat het niet mogelijk is om in twee dagen 32 uur te werken.
6. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ook hier mogen uitgaan van de gegevens die de werkgever [werkgever 2] heeft aangeleverd en zijn opgenomen in de polisadministratie. [werkgever 2] heeft het SV-loon van € 510,64 opgegeven voor het loonaangiftetijdvak van 1 tot en met 31 juli 2019. Gelet op regels in het AIB [3] wordt het loon van eiser geacht te zijn genoten in juli 2019, het aangiftetijdvak waarover [werkgever 2] van dat loon opgave heeft gedaan. Eiser heeft niet aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Terugvordering van € 272,84
7. Eiser stelt dat het niet klopt dat hij een bedrag van € 272,84 moet terugbetalen, omdat het Uwv een onjuiste berekening heeft gemaakt. Hij zou juist recht hebben op een nabetaling van € 920,43.
8. Het Uwv mag uitgegaan van de inkomensgegevens die in de polisadministratie staan, aangezien eiser geen gegevens heeft overgelegd die aanleiding zijn voor het oordeel dat de door het Uwv gebruikte gegevens onjuist zijn. Het bedrag dat het Uwv terugvordert, is onderbouwd en berekend. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat het teruggevorderde bedrag onjuist is.
9. In het AIB staat dat het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt, als toepassing van de regels leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat [4] . Daarvan is in dit geval geen sprake. Niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. In dit geval is het nadeel voor eiser dat zijn WW-uitkering over de maand juli 2019 is verlaagd, terwijl hij in die maand slechts een beperkt aantal dagen heeft gewerkt. Dat is een gevolg van de systematiek van het AIB. Deze systematiek kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar per saldo leidt het consequent toepassen van de systematiek in het algemeen niet tot onevenwichtigheid en niet tot een billijkheid van overwegende aard. Het loon dat aan juli 2019 wordt toegerekend, kan niet meer aan een andere maand worden toegerekend.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie

10. Verweerder heeft over de maand juli 2019 het recht op WW-uitkering van eiser terecht herzien en terecht bepaald dat eiser de hierdoor te veel betaalde WW-uitkering moet terugbetalen. Niet is gebleken van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien.
11. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Indien u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.artikel 4:1, negende lid, van het AIB: voor de vaststelling van het inkomen voor de WW wordt het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
2.de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789.
3.artikel 4:1, derde lid, van het AIB.
4.artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.