ECLI:NL:RBMNE:2020:5135

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
UTR 20/2323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoeding met openstaande vordering in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2020, is het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 april 2020, waarin hem bijzondere bijstand in de vorm van een lening was toegekend. Na bezwaar werd deze lening omgezet in een gift, maar het college verklaarde het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk. Eiser had recht op een proceskostenvergoeding, maar deze werd verrekend met een openstaande vordering van € 34.952,04. De rechtbank oordeelde dat een zitting niet nodig was, omdat het beroep kennelijk ongegrond was. De rechtbank onderzocht of de verrekening van de proceskostenvergoeding met de openstaande vordering rechtsgeldig was. Eiser stelde dat het bestreden besluit niet duidelijk was over het bedrag van de proceskostenvergoeding en dat de vordering niet voldoende was omschreven. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de proceskostenvergoeding, die € 525,- bedroeg, niet expliciet in het bestreden besluit was vermeld, maar dat dit niet betekende dat de verrekening onterecht was. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende op de hoogte was van de hoogte van de proceskostenvergoeding en dat de verrekening op basis van de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht correct was uitgevoerd. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2323

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. W. van Beveren)

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiser bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een lening voor een bedrag van € 2.359,50.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 april 2020 (het primaire besluit 2) aan eiser bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een gift voor een bedrag van € 2.359,50.
Bij besluit van 22 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, gelet op het primaire besluit 2, het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend en deze verrekend met een openstaande vordering van € 34.952,04.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank kan in een aantal gevallen uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De rechtbank vindt in deze zaak een zitting niet nodig, omdat het beroep kennelijk ongegrond is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb).
2. De rechtbank stelt vast dat het in beroep enkel gaat om de vraag of verweerder de bij het bestreden besluit toegekende proceskostenveroordeling heeft mogen verrekenen met een nog openstaande vordering van € 34.952,04.
3. Eiser heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit het bedrag aan toegekende proceskostenvergoeding ontbreekt. Ten aanzien van de vordering waarmee wordt verrekend is eiser van mening dat deze vordering niet voldoende duidelijk is omschreven. Zodoende is niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4:93, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat geen sprake is van een rechtsgeldige verrekening, aldus eiser.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat hij bij brief aan eisers gemachtigde van 16 juli 2020 het bestreden besluit heeft aangevuld met de overweging dat aan eiser een bedrag van € 525,- aan proceskostenvergoeding is toegekend. Bij de brief heeft verweerder een overzicht gevoegd van de nog openstaande vorderingen per 9 juli 2020, namelijk een bedrag van in totaal € 34.427,04.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) kan verweerder, onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid, een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 [1] . Verder staat in artikel 4:93, tweede lid, van de Awb dat verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
6. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat de proceskostenvergoeding wordt verrekend met een openstaande vordering van eiser van
€ 34.952,04. Verweerder heeft in beroep een specificatie van dat bedrag overgelegd. Artikel 4:93, tweede lid, Awb vereist een dergelijke specificatie niet. Eiser had, indien er onduidelijkheid was over de nog openstaande vordering, vóór het instellen van beroep, daarover duidelijkheid kunnen vragen aan verweerder. Aan eiser kan wel worden toegegeven dat, anders dan artikel 4:93, tweede lid, van de Awb voorschrijft, in het bestreden besluit niet het bedrag van de geldschuld is genoemd die is verrekend met de openstaande vordering. De hoogte van die geldschuld, de proceskostenvergoeding, vloeit echter rechtstreeks voort uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eisers gemachtigde wordt met de hoogte van de proceskostenvergoeding bekend verondersteld. Verweerder heeft de hoogte van dat bedrag,
€ 525,--, volledigheidshalve genoemd in zijn brief aan eisers gemachtigde van 16 juli 2020. Onder deze omstandigheden brengt het feit dat de hoogte van het bedrag van de proceskostenvergoeding niet uitdrukkelijk staat vermeld in het bestreden besluit niet mee dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de geldschuld van € 525,-- te verrekenen met de nog openstaande vordering van € 34.952,04.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 16 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
de griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.