Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
€ 34.952,04. Verweerder heeft in beroep een specificatie van dat bedrag overgelegd. Artikel 4:93, tweede lid, Awb vereist een dergelijke specificatie niet. Eiser had, indien er onduidelijkheid was over de nog openstaande vordering, vóór het instellen van beroep, daarover duidelijkheid kunnen vragen aan verweerder. Aan eiser kan wel worden toegegeven dat, anders dan artikel 4:93, tweede lid, van de Awb voorschrijft, in het bestreden besluit niet het bedrag van de geldschuld is genoemd die is verrekend met de openstaande vordering. De hoogte van die geldschuld, de proceskostenvergoeding, vloeit echter rechtstreeks voort uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eisers gemachtigde wordt met de hoogte van de proceskostenvergoeding bekend verondersteld. Verweerder heeft de hoogte van dat bedrag,
€ 525,--, volledigheidshalve genoemd in zijn brief aan eisers gemachtigde van 16 juli 2020. Onder deze omstandigheden brengt het feit dat de hoogte van het bedrag van de proceskostenvergoeding niet uitdrukkelijk staat vermeld in het bestreden besluit niet mee dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de geldschuld van € 525,-- te verrekenen met de nog openstaande vordering van € 34.952,04.
Beslissing
.De beslissing is uitgesproken op 16 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.