In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2012 en 2013. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. G.P. Dayala, had verzocht om herziening van de eerder afgewezen kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. O. de Knijff, had het verzoek afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de gewerkte uren van de toeslagpartner en de gemaakte kosten voor kinderopvang.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de jaren 2012 en 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, maar dat in de definitieve berekening is vastgesteld dat zij geen recht had op deze toeslag. Eiseres diende een herzieningsverzoek in, maar de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen omdat het niet tijdig was ingediend. Na bezwaar heeft de Belastingdienst het besluit herzien, maar eiseres bleef van mening dat zij recht had op de toeslag en heeft beroep ingesteld.
Tijdens de zitting is afgesproken dat eiseres aanvullende stukken zou indienen om haar verzoek te onderbouwen. Eiseres heeft onder andere urenregistraties en bankafschriften overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze stukken onvoldoende bewijs boden voor de gewerkte uren van de toeslagpartner en de gemaakte kosten. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat de gewerkte uren en de kosten voor kinderopvang correct waren en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing van de Belastingdienst bevestigd.