In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering en Onderwijs. De eiser had in 2015 studiefinanciering ontvangen, maar de minister vorderde een bedrag van € 2.894,22 terug omdat eiser in dat jaar te veel had bijverdiend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2015 een toetsingsinkomen had van € 16.962,-, terwijl de bijverdiengrens € 13.856,11 bedroeg. Eiser betwistte de terugvordering en voerde aan dat de minister alleen rekening had mogen houden met zijn inkomen van januari tot en met juni 2015, de periode waarin hij een basisbeurs ontving.
De rechtbank overwoog dat de minister terecht het inkomen over het gehele jaar had meegenomen, omdat eiser ook na juni 2015 nog studiefinanciering ontving in de vorm van een studentenreisproduct en een nullening. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering, aangezien hij gedurende het hele jaar studerende was en de reisvoorziening onderdeel uitmaakte van de studiefinanciering. Eiser's argument dat de terugvordering jaren later niet meer kon worden ingesteld, werd verworpen, omdat de Wet Studiefinanciering 2000 geen termijn voor de vordering voorschrijft.
Eiser verzocht om kwijtschelding of matiging van het terug te vorderen bedrag, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering een compensatoire maatregel was en geen boete. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de vordering van de minister. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.