ECLI:NL:RBMNE:2020:5263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2171
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor ongeoorloofde kamergewijze verhuur in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, eigenaar van een pand in Utrecht, kreeg een bestuurlijke boete van € 3.000,- opgelegd voor het zonder omzettingsvergunning verhuren van kamers in zijn pand. Daarnaast werd hij gelast om het illegale gebruik van het pand te staken onder dreiging van een last onder dwangsom van € 7.500,-. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 29 september 2020 werd duidelijk dat de gemeente op basis van een controle naar aanleiding van geluidsoverlast had vastgesteld dat er meer dan twee personen in het pand woonden zonder de vereiste vergunningen. Eiser betwistte de bevindingen van de gemeente en stelde dat er slechts twee personen in het pand woonden. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente terecht had gehandeld op basis van de bevindingen in het proces-verbaal van de inspecteurs. De rechtbank benadrukte dat eiser als eigenaar verantwoordelijk is voor het rechtmatig gebruik van het pand en dat hij niet kon aantonen dat hij niet op de hoogte was van de overtredingen.

De rechtbank concludeerde dat eiser als overtreder kon worden aangemerkt en dat de opgelegde boete terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Dijkgraaf).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.000,- voor het zonder omzettingsvergunning verhuren van kamers in het pand aan de [adres] in [plaats] (het pand). Verder is eiser onder oplegging van een last onder dwangsom van € 7.500,- gelast om voor 15 april 2020 het illegale gebruik van het pand te staken en gestaakt te houden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 25 november 2019 hebben de inspecteurs van de afdeling Toezicht en Handhaving Bebouwde Omgeving van de gemeente Utrecht (de inspecteurs) naar aanleiding van een melding van geluidsoverlast een controle uitgevoerd in het pand van eiser. De inspecteurs hebben verklaringen afgenomen van twee huurders, te weten [huurder 1] en [huurder 2] . De bevindingen van de inspecteurs zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 16 december 2019.
2. Verweerder heeft op grond van de bevindingen in het proces-verbaal aan eiser een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd. Verweerder heeft een bestuurlijke boete opgelegd voor overtreding van de Huisvestingswet 2014 (Huisvestingswet) en de Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019 (Huisvestingsverordening). [1] Er is sprake van omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen, zonder dat een omzettingsvergunning is verleend. [2] Verweerder heeft daarnaast een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [3] Het pand wordt gebruikt in strijd met de regels van de beheersverordening ‘De Meern, Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen’, zonder dat een omgevingsvergunning is verleend. [4]
Is er sprake van een overtreding?
3. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening, omdat er maar twee personen in het pand wonen. Het proces-verbaal klopt niet, omdat de verklaringen volgens eiser onder intimiderende omstandigheden zijn afgenomen. [huurder 2] is geen bewoner, omdat hij incidenteel in het pand verblijft. In zijn huurovereenkomst is vastgelegd dat hij maximaal drie nachten per week in het pand mag verblijven.
4. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. [5] Dat geldt ook voor de rechter, tenzij tegenbewijs maakt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
5. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van het proces-verbaal en de daarin weergegeven verklaringen van de huurders. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zijn stelling dat de verklaringen van [huurder 2] en [huurder 1] onder intimiderende omstandigheden zijn afgenomen niet heeft onderbouwd. Ook de stelling dat [huurder 2] geen bewoner is van het pand, heeft eiser niet met stukken onderbouwd. Uit het proces-verbaal blijkt dat [huurder 2] en [huurder 1] hebben verklaard dat zij samen met een ander persoon, [huurder 3] , het pand huren zonder dat zij een duurzame relatie met elkaar hebben. Verder staat in het proces-verbaal dat eiser niet beschikt over een omzettingsvergunning voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte. Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een overtreding is het niet relevant of [huurder 2] incidenteel in het pand verblijft. Het gaat erom dat [huurder 2] , net als de andere twee bewoners, er een kamer huurt. Dat [huurder 2] een kamer huurt, wordt bevestigd met het proces-verbaal en met zijn huurovereenkomst die eiser heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van een overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening. Verweerder was bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen.
Is eiser de overtreder?
6. Eiser voert aan dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder, omdat hij niet verantwoordelijk is voor het onrechtmatig gebruik van het pand. Hij verhuurt het pand aan [A] , die het pand op zijn beurt verhuurt aan [huurder 2] , [huurder 1] en [huurder 3] .
7. De rechtbank overweegt als volgt. Er wordt geen bestuurlijke boete opgelegd als de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. [6] Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is de overtreder degene die het wettelijk voorschrift daadwerkelijk schendt. [7] Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter rust op de eigenaar van een pand die dat verhuurt een eigen verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van het pand. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand niet op een rechtmatige manier werd gebruikt. [8]
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser als overtreder is aan te merken en dat de overtreding aan hem kan worden verweten. Eiser is de eigenaar van het pand en op hem rust, zoals hiervoor overwogen, de verantwoordelijkheid voor een rechtmatig gebruik van het pand. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat de paragraaf over een verbod op onderverhuren in de huurovereenkomst tussen eiser en [A] is geschrapt. Hierdoor heeft eiser kamergewijs verhuren in het pand toegestaan. Bovendien wist eiser dat het pand aan drie personen werd onderverhuurd, maar hij geeft aan niet te hebben geweten dat dat niet was toegestaan. Dit standpunt baat eiser niet. Eiser had zich ervan moeten vergewissen dat het gebruik van het pand in overeenstemming is met geldende regelgeving. [9] Dat heeft eiser nagelaten en dat betekent dat eiser als overtreder is aan te merken en dat hij verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder was daarom bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiser.
9. De beroepsgrond die ziet op het afzien van handhavend optreden omdat eiser inmiddels beschikt over een omzettingsvergunning, is tijdens de behandeling ter zitting door eiser ingetrokken en behoeft daarom geen nadere bespreking.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Huisvestingswet en artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening.
2.Dit is verboden in artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening.
3.Deze bevoegdheid volgt uit artikel 125 van de Gemeentewet, artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikelen 5.1, 5.2 en 5.14 tot en met 5.23 van de Wabo.
4.Zie hiervoor artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
5.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2412.
6.Dit volgt uit artikel 5:41 van de Awb.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:117.