In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder teruggevorderd omdat deze onverschuldigd was betaald. Eiseres ontving de uitkering van 25 maart 2019 tot en met 12 mei 2019, terwijl zij in die periode niet rechtmatig ziek was. Verweerder had eerder de uitkering beëindigd per 25 maart 2019, maar had de onverschuldigd betaalde bedragen niet teruggevorderd tot het primaire besluit van 27 mei 2019. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 10 november 2020 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De rechtbank wijst erop dat de terugvordering slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden tegengehouden. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres niet benadeeld is in haar proces. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, alsook het griffierecht te vergoeden.