ECLI:NL:RBMNE:2020:5383

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
UTR 19/4947
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering en schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder teruggevorderd omdat deze onverschuldigd was betaald. Eiseres ontving de uitkering van 25 maart 2019 tot en met 12 mei 2019, terwijl zij in die periode niet rechtmatig ziek was. Verweerder had eerder de uitkering beëindigd per 25 maart 2019, maar had de onverschuldigd betaalde bedragen niet teruggevorderd tot het primaire besluit van 27 mei 2019. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 10 november 2020 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De rechtbank wijst erop dat de terugvordering slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden tegengehouden. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres niet benadeeld is in haar proces. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, alsook het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 2.699,20 bruto van eiseres teruggevorderd, omdat zij in de periode van 25 maart 2019 tot en met 12 mei 2019 ten onrechte een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via een Skype-verbinding op
10 november 2020. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 februari 2019 heeft verweerder per 2 januari 2019 een ZW-uitkering aan eiseres toegekend, omdat zij ziek was door zwangerschaps- of bevallingsklachten. Bij besluit van 17 mei 2019 heeft verweerder deze uitkering per 25 maart 2019 beëindigd omdat eiseres hersteld is. Verweerder heeft over de periode van 25 maart 2019 tot en met 12 mei 2019 ZW-uitkering aan eiseres betaald.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit te laat was ingediend. Deze rechtbank heeft het beroep hiertegen bij uitspraak van 16 december 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 29 september 2020 het verzet tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van 25 maart 2019 tot en met 12 mei 2019 ten onrechte een ZW-uitkering heeft ontvangen. Verweerder is verplicht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen van eiseres. Niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.
Eiseres betwist niet dat verweerder het bedrag van € 2.699,20 bruto onverschuldigd aan haar heeft betaald en dat dit bedrag, gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW moet worden teruggevorderd. Het geschil ziet op de vraag of sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
4. Eiseres voert aan dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De gevolgen van de terugvordering, in onderlinge samenhang bezien, zijn onaanvaardbaar voor haar.
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan er slechts sprake zijn van dringende redenen als de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eiseres. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de dringende redenen aannemelijk moeten maken.
5.2
In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen waardoor verweerder had moeten afzien van terugvordering. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de terugvordering dusdanige ernstige sociale en/of financiële gevolgen voor haar heeft dat zij als gevolg daarvan in een onaanvaardbare situatie is gekomen. Niet is gebleken dat sprake is van ernstige medische en/of psychische problematiek als gevolg van de terugvordering. Bovendien staat vast dat eiseres in staat is om de onverschuldigd betaalde uitkering in termijnen van € 100,- per maand terug te betalen.
6. Eiseres voert verder aan dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden omdat verweerder haar in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank ziet aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Eiseres heeft de gelegenheid gehad om in beroep haar standpunt toe te lichten en omstandigheden aan te voeren. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal daarom in stand worden gelaten.
8. Het beroep is ongegrond. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten worden begroot op € 1.050,-- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiseres vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,--;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 19 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.