ECLI:NL:RBMNE:2020:57

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
49155 / HA RK 19-315
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak over parkeerbelasting

In deze wrakingszaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 3 januari 2020, heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. R.C. Moed, de behandelend rechter in een eerdere zaak over een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Hilversum. Het wrakingsverzoek is ingediend op basis van vermeende vooringenomenheid van de rechter, die volgens verzoeker een conclusie heeft getrokken over het parkeren van zijn auto, terwijl hij dit betwistte. Verzoeker stelde dat de rechter partijdig was door de bestuurlijke lus toe te passen, wat volgens hem nadelig was voor hem als eiser.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker zijn wrakingsverzoek te laat heeft ingediend, aangezien hij pas zes weken na het bekend worden van de feiten en omstandigheden die tot de wraking leidden, het verzoek indiende. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek niet voldoet aan de eisen van artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stelt dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden. Hierdoor werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.

De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De procedure in de oorspronkelijke zaak, met zaaknummer UTR 18/2685-T, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer: 49155 / HA RK 19-315
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
3 januari 2020
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
(verder te noemen: verzoeker),

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het wrakingsverzoek van de verzoeker bij brief van 18 november 2019;
  • de reactie op het wrakingsverzoek van mr. Moed van 5 december 2019.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 20 december 2019 behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling is mr. R.C. Moed verschenen. Verzoeker is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. R.C. Moed als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter) in de zaak met het zaaknummer UTR 18/2685-T. In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar van verzoeker tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Hilversum. Op 3 oktober 2019 heeft de rechter een tussenuitspraak gedaan, waarin zij vaststelt dat (een medewerker van) ParkeerService van de gemeente Hilversum de beslissing op het bezwaar genomen heeft, maar daartoe niet bevoegd was. In de uitspraak stelt de rechter de verweerder, de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, op grond van artikel 8:51a, eerste lid, Awb in de gelegenheid dit bevoegdheidsgebrek te herstellen.
2.2.
Verzoeker heeft het volgende ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek.
In de tussenuitspraak van 3 oktober 2019 staat onder meer “Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd, omdat eisers auto geparkeerd stond op een zogenaamde betaald parkerenplaats aan het Stationsplein te Hilversum, terwijl eiser geen parkeerbelasting had betaald.” De rechter heeft dus de conclusie getrokken dat er sprake is van “parkeren”, terwijl verzoeker juist in zijn beroepschrift had aangegeven dat er geen sprake is van parkeren. Dit vindt verzoeker getuigen van vooringenomenheid, omdat nog geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechter de bestuurlijke lus toegepast en naar de mening van de verzoeker aldus haar discretionaire bevoegdheid voordelig toegepast in het geval van de verweerder en nadelig in het geval van de eiser zodat naar de mening van de verweerder sprake is van partijdigheid. Omdat door de gemeente aan verzoeker een bestuurlijke boete is opgelegd moet sprake zijn van
fair trial. De rechter heeft dat beginsel niet toegepast. De rechter had zelf een beslissing moeten nemen over de boete. Gezien het bovenstaande heeft de verzoeker geconcludeerd dat de rechter vooringenomen en partijdig is en derhalve heeft de verzoeker de rechter gewraakt.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij zich op het standpunt dat in de tussenuitspraak slechts geconcludeerd is dat er een bevoegdheidsgebrek is en verweerder, met toepassing van de zogenaamde bestuurlijke lus, in de gelegenheid is gesteld om dit gebrek te herstellen. Het doel van deze bestuurlijke lus is dat geconstateerde gebreken zo snel mogelijk hersteld kunnen worden, zodat onnodig tijdsverlies wordt voorkomen. Het alternatief is een kale vernietiging, hetgeen de rechter niet passend vond. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat een naheffingsaanslag geen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke boete is, zodat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet van toepassing is. Ter terechtzitting heeft de rechter nog naar voren gebracht dat haar beslissing om de bestuurlijke lus toe te passen een juridische beslissing betreft, waartegen verzoeker in hoger beroep zou kunnen komen indien hij het hier niet mee eens is, terwijl het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich er tegen verzet dat de motivering van een (tussen)beslissing grond kan vormen voor wraking. Ook heeft zij aangevoerd dat zij met de passage over het parkeren in haar beslissing slechts de door verweerder genoemde grondslag voor de heffing vermeld heeft.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:16, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een verzoek tot wraking wordt
gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade
zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden. In dit geval dateert de tussenuitspraak van 3 oktober 2019. Deze uitspraak is op 4 oktober 2019 per aangetekende brief naar verzoeker verstuurd en de wrakingskamer moet er dan ook van uitgaan, nu het dossier geen aanwijzingen voor het tegendeel bevat, dat verzoeker uiterlijk enkele dagen daarna kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de uitspraak. Verzoeker heeft echter de rechter pas bij brief van 14 november 2019 (ingekomen ter griffie op 18 november 2019) gewraakt.
3.2.
De wrakingskamer constateert dat verzoeker ongeveer zes weken nadat de genoemde
feiten en omstandigheden hem bekend zijn geworden een verzoek tot wraking heeft
ingediend. Dit maakt dat de wrakingskamer van oordeel is dat het wrakingsverzoek niet voldoet aan de eis dat het verzoek tot wraking wordt gedaan
zodrade feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (artikel 8:16, eerste lid, Awb. Het verzoek is dus niet tijdig gedaan.
De wrakingskamer zal verzoeker daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, de andere betrokken partijen, alsmede de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker zaaknummer UTR 18/2685-T dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, en mr. A. van Dijk en
mr. R.M. Berendsen, leden van de wrakingskamer, bijgestaan door
mr. G.J. van Klompenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.