ECLI:NL:RBMNE:2020:5810

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 1682
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inburgeringsplicht; boete en matiging

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, die inburgeringsplichtig was, kreeg een boete van € 400,- opgelegd omdat hij niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht had voldaan. De eiser betwistte de boete en stelde dat zijn inburgeringsplicht was geëindigd na de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 13 juli 2017. De rechtbank oordeelde dat de inburgeringsplicht van eiser niet was geëindigd, omdat hij rechtmatig verblijf had behouden gedurende de beroepsprocedure tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet evenredig was. De rechtbank matigde de boete tot € 333,33, rekening houdend met de emotionele impact van de intrekking van de verblijfsvergunning op eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op het griffierecht van € 48,- te vergoeden en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 400,- omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. Ook moet eiser zijn lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) terugbetalen, omdat hij niet op tijd aan de inburgeringsplicht heeft voldaan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen J.A. Meetti, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 19 mei 2015 inburgeringsplichtig. Dit betekent dat hij drie jaar na die datum zijn inburgeringsexamen moet hebben behaald. Verweerder heeft de termijn tweemaal verlengd. Eiser had tot 28 juni 2019 tijd om in te burgeren. Eiser is niet voor 28 juni 2019 ingeburgerd en heeft daarom volgens verweerder te laat aan zijn inburgeringsplicht voldaan.
Is eisers inburgeringsplicht geëindigd?
2. Eiser betwist dat hij niet op tijd is ingeburgerd. Eiser voert aan dat hij niet langer inburgeringsplichtig was, nadat zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 13 juli 2017 was ingetrokken. Eiser behoorde toen niet meer tot de categorie vreemdelingen die volgens de wet inburgeringsplichtig zijn. Zijn inburgeringsplicht was met de intrekking van zijn verblijfsvergunning definitief geëindigd en weggevallen. Daarom duurde de inburgeringsplicht niet voort. Dat de inburgeringsplicht dan niet voortduurt, wordt volgens eiser bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. [1]
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inburgeringsplicht van eiser niet is geëindigd, nadat de verblijfsvergunning van eiser was ingetrokken. Op 19 mei 2015 verbleef eiser rechtmatig in Nederland, omdat hij beschikte over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. [2] Eiser was vanaf dat moment inburgeringsplichtig. [3] Bij beschikking van 13 juli 2017 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Omdat eiser hiertegen tijdig (binnen vier weken) beroep heeft ingesteld, behield eiser rechtmatig verblijf in Nederland gedurende de periode dat hij in afwachting was van de beslissing op het beroepschrift. [4] Omdat eiser rechtmatig verblijf heeft behouden, is hij ook inburgeringsplichtig gebleven. [5] Nadat verweerder, in aanloop naar de beroepsprocedure, de beschikking van 13 juli 2017 had ingetrokken op 12 januari 2018, is eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd weer van kracht geworden. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam waar eiser naar verwijst, ziet op een andere situatie. In die zaak duurde de inburgeringsplicht niet voort, omdat, anders dan bij eiser, tegen de intrekking van de verblijfsvergunning geen beroep was ingesteld, maar een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning was ingediend.
Kan de aan eiser opgelegde boete overeind blijven?
4. Eiser voert verder aan dat de boete geschrapt of gematigd moet worden. Hij begrijpt niet waarom hij, zoals verweerder stelt, door moest gaan met inburgeren, terwijl zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. Nadat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken, is eiser niet langer bezig geweest met inburgeren. De intrekking heeft eiser veel verwarring, stress en angst bezorgd. Volgens eiser heeft verweerder met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden, en is de boete daarom onevenredig.
5. Verweerder heeft in zijn besluit uitgelegd waarom een boete van € 400,- is opgelegd en waarom de boete niet wordt gematigd of geschrapt. Bij de hoogte van de boete heeft verweerder in ieder geval rekening gehouden met het aantal examenpogingen, de gevolgde cursusuren aan een instelling met een Blik op Werk keurmerk en/of het aantal examens dat is behaald. Omdat eiser meer dan 300 uur aan inburgeringscursus heeft gevolgd en voor één examen is geslaagd, legt verweerder een boete van € 400,- op. De boete wordt niet gematigd of geschrapt, omdat de intrekking van de verblijfsvergunning geen reden is om te stoppen met inburgeren. Verweerder stelt dat het eiser te verwijten is dat hij niet op tijd is ingeburgerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht om het toepassen van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden toegerekend. [6] Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan beleid vaststellen en toepassen inzake het bepalen van de hoogte van een boete. Ook als het beleid door de rechter niet onredelijk is bevonden, moet verweerder bij de toepassing van dat beleid in elk voorkomend geval beoordelen of de toepassing strookt met de eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het opleggen van de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. Een verminderde verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
7. Bij het vaststellen van de boete past verweerder de Beleidsregel boetevaststelling inburgering toe. [7] Voor de hoogte van de boete wordt gekeken naar de gevolgde lesuren en de afgelegde examenonderdelen. De hoogte van de boete wordt vastgesteld aan de hand van de boetetabel zoals die is opgenomen in de bijlage bij de beleidsregel. De rechtbank vindt de beleidsregel niet onredelijk.
8. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser terecht een boete is opgelegd, omdat eiser niet op tijd is ingeburgerd. De hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet evenredig. De boete van € 400,- is weliswaar in lijn met de door verweerder gehanteerde beleidsregel, maar de boete is in dit geval onvoldoende afgestemd op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden toegerekend. De rechtbank acht het begrijpelijk dat de voor eiser onverwachte intrekking van zijn verblijfsvergunning dusdanig emotioneel was, dat hij zich niet langer heeft bezig gehouden met inburgeren. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in zijn besluit ten onrechte de door eiser aangevoerde omstandigheden niet kenbaar bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft betrokken. Met de motivering dat eiser een verwijt kan worden gemaakt en dat er voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete verder gematigd zou moeten worden, heeft verweerder dat onvoldoende gedaan.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, ter finale beslechting van het geschil. Nu eiser een half jaar lang in onzekerheid heeft verkeerd over zijn verblijfstatus en bang was dat hij Nederland zou moeten verlaten, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om de aan hem op te leggen boete te matigen met 1/6e. Op deze manier is het gedurende zes maanden niet verrichten van inburgeringsactiviteiten verdisconteerd op het geheel van de verplichte 36 maanden (3 jaar). De rechtbank stelt de boete vast op € 333,33.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2219.
2.Dit volgt uit artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3.Dit volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Wet inburgering (Wi).
4.Dit volgt uit artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
5.Dit volgt uit artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit inburgering (Bi).
6.Dit volgt uit artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
7.Stcrt. 2018, 15704.