ECLI:NL:RBMNE:2020:5868

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1160
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de WW-uitkering na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van eiser door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving vanaf 3 juli 2017 een WW-uitkering, maar na een fraudemelding in december 2018 is er een onderzoek gestart naar zijn werkzaamheden voor [naam B.V.] B.V. Het UWV concludeerde dat eiser vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering en een terugvordering van € 38.120,64. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV verklaarde deze ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelt dat het UWV voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht. De rechtbank wijst erop dat de verplichting om alle relevante feiten te melden ook geldt voor vriendendiensten en dat het niet relevant is of eiser daadwerkelijk een vergoeding heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de WW-uitkering heeft herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen heeft teruggevorderd. Ook de opgelegde boete van € 5.533,33 wordt door de rechtbank bevestigd, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1160

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Inleiding

1. Op 28 juni 2017 is aan eiser per 3 juli 2017 een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW-uitkering) toegekend. Op 1 juni 2018 heeft verweerder aan eiser toestemming gegeven voor een oriëntatie- en startperiode met behoud van zijn uitkering, van
4 juni 2018 tot 3 december 2018.
2. Verweerder is een onderzoek gestart naar aanleiding van een fraudemelding op
20 december 2018, waarin is aangegeven dat eiser bij [naam B.V.] B.V. werkzaamheden zou verrichten tijdens de WW-uitkering. Deze werkzaamheden zouden op 31 augustus 2017 zijn gestart. De resultaten van dit onderzoek staan in een onderzoeksrapport van 1 juli 2019.
3. Vervolgens heeft verweerder op 26 augustus 2019 twee besluiten genomen. Het eerste besluit is de herziening en terugvordering van de WW-uitkering. Eiser heeft volgens verweerder niet gemeld dat hij vanaf 1 oktober 2017 werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] B.V. Eiser heeft de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft daardoor niet kunnen vaststellen wat die werkzaamheden betekenen voor het recht, de hoogte en duur van zijn WW-uitkering. Verweerder heeft daarom het recht op WW-uitkering ingetrokken en de onverschuldigd aan eiser betaalde uitkering, een bedrag van € 38.120,64, van eiser teruggevorderd. In het tweede besluit heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd, omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Deze beslissing is komen te vervallen met het besluit van 5 september 2019. Daarin is aan eiser wegens het schenden van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van
€ 5.533,33.
4. Eiser heeft tegen de onder 3. genoemde besluiten bezwaar gemaakt. In het besluit van
10 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
6. De zaak is behandeld op de zitting van 20 oktober 2020. Eiser en de gemachtigde van verweerder waren ter zitting aanwezig. De gemachtigde van eiser heeft via een Skype-beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.

Het geschil

7. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder terecht de WW-uitkering van eiser over
de periode van 1 oktober 2017 tot en met 17 november 2018 heeft herzien (lees: ingetrokken) en terecht de aan eiser over deze periode betaalde WW-uitkering van hem heeft teruggevorderd. Verder is in geschil de vraag of verweerder terecht aan eiser een boete van
€ 5.533,-- heeft opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

Herziening
8. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een besluit tot herziening van een uitkering een belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. [1] Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op verweerder rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder feiten en omstandigheden moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en verweerder daardoor het recht, de hoogte en duur van de WW-uitkering niet heeft kunnen vaststellen, zoals hij aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Als verweerder in zijn bewijslast is geslaagd, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, dat op objectieve en verifieerbare gegevens is gebaseerd, aannemelijk te maken.
9. Eiser voert aan dat hij, anders dan verweerder stelt, sinds oktober 2017 geen werkzaamheden bij [naam B.V.] B.V. heeft verricht. Hij heeft bij [naam B.V.] B.V. af en toe een vriendendienst gedaan, om in de toekomst niet afhankelijk te zijn van een uitkering en om zijn toekomst veilig te stellen. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat sprake was van een vriendendienst en een soort snuffelstage. Volgens eiser was bij [naam B.V.] B.V. geen sprake van stelselmatige of regelmatige werkzaamheden. Hij werd er niet voor betaald, maar hij kreeg alleen een onkostenvergoeding. Het was eiser niet duidelijk dat wat hij heeft gedaan voor [naam B.V.] B.V. van invloed zou kunnen zijn op het recht op WW-uitkering. Indien eiser had geweten dat hij deze vriendendienst aan verweerder had moeten melden, dan had hij dat gedaan.
10. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 25 van de WW is bepaald dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.11. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het onderzoeksrapport van
1 juli 2019 aan de bewijslast voldaan dat eiser vanaf 1 oktober 2017 tot en met
17 november 2018 werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] B.V. Uit het handhavingsonderzoek blijkt namelijk dat in oktober 2017 onder meer visitekaartjes op naam van eiser bij [naam B.V.] B.V. zijn gemaakt, waarmee eiser zich bij potentiële klanten heeft gepresenteerd. De rechtbank acht het standpunt van eiser dat bij het maken van deze kaartjes sprake was van een grap, namelijk om aan te tonen hoe het er uit zou zien als eiser daadwerkelijk werkzaam zou zijn voor [naam B.V.] B.V. , niet aannemelijk.
Verder blijkt uit het onderzoek dat vanaf oktober 2017 op naam van eiser bij [naam B.V.] B.V. een e-mailadres is aangemaakt, waarmee vanaf oktober 2017 e-mails zijn verstuurd met als ondertekening de naam van eiser. Daarbij is actief aan klantenwerving voor [naam B.V.] B.V. gedaan. Verweerder heeft niet plausibel hoeven vinden dat de klanten van [naam B.V.] B.V. niet hebben gemaild met degene die met zijn naam de e-mail ondertekent. Dat een zakenpartner bij [naam B.V.] B.V. , zoals eiser stelt, de e-mails heeft verstuurd uit zijn naam, omdat eiser over de vereiste diploma’s beschikte en de zakenpartner niet, heeft eiser niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden. Eiser heeft namelijk nagelaten om zijn werkzaamheden bij [naam B.V.] B.V. bij verweerder te melden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat eiser niet met de adviseur werk, de heer [A] , expliciet heeft gesproken over eventuele betaalde en/of onbetaalde werkzaamheden bij [naam B.V.] B.V. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij deze werkzaamheden aan verweerder moest doorgeven. In de toekenningsbeslissing van 28 juni 2017 voor een WW-uitkering is eiser er door verweerder immers op gewezen dat hij alle omstandigheden die mogelijk van belang kunnen zijn voor het recht op uitkering direct aan verweerder door moet geven. Dat eiser van verweerder toestemming had gekregen voor een oriëntatie- en startperiode met behoud van zijn uitkering van 4 juni 2018 tot 3 december 2018 maakt dat niet anders.
De rechtbank oordeelt dat de activiteiten die eiser voor [naam B.V.] B.V. heeft verricht, dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden die zijn verricht in het economisch verkeer en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel is beoogd, dan wel dat dit volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Uit vaste rechtspraak blijkt dat het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding hierbij niet van belang is en dat het melden van een vriendendienst ook onder de inlichtingenplicht valt. [2] Dat een vriendendienst moet worden gemeld staat ook uitdrukkelijk op de website van het Uwv [3] . De stelling van eiser dat hij de werkzaamheden als een vriendendienst beschouwde en hij niet wist dat hij dit aan verweerder moest melden, houdt daarom geen stand. Bovendien is niet van belang of eiser een verwijt kan worden gemaakt van het schenden van de inlichtingenplicht. Het gaat immers om een geobjectiveerde verplichting, waarbij eventuele verwijtbaarheid geen rol speelt.
13. Eiser heeft tijdens het onderzoek en ook ter zitting verklaard dat hij geen agenda en/of administratie heeft bijgehouden, waaruit de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden voor [naam B.V.] B.V. kan worden afgeleid. Ook anderszins heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit de omvang van die werkzaamheden blijkt. Anders dan eiser heeft aangevoerd kan verweerder aan de hand van de door [naam B.V.] B.V. uitbetaalde onkostenvergoedingen, zoals die volgens eiser blijken uit de afschriften van zijn bankrekening, niet afleiden wat de omvang van de verrichte werkzaamheden is geweest. Verweerder kon dus van de omvang van de verrichte werkzaamheden geen beredeneerde schatting maken. Gelet op de vaste rechtspraak van de CRvB kan verweerder in deze situatie het recht op WW-uitkering niet vaststellen. [4] De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld of eiser vanaf 1 oktober 2017 recht op WW-uitkering had, zodat verweerder het recht op deze uitkering terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW heeft ingetrokken met ingang van laatstgenoemde datum. De beroepsgrond slaagt niet.
Terugvordering
14. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht de onverschuldigd
betaalde WW-uitkering terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
15. Eiser voert aan dat het terug te vorderen bedrag niet in verhouding staat tot de onkostenvergoeding die hij voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen.
16. Met deze beroepsgrond doet eiser, naar de rechtbank begrijpt, een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Nu hier geen sprake is van een bevoegdheid maar een verplichting tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald is voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel geen plaats. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
17. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de
onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
In wat eiser heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen om te oordelen dat verweerder wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
Vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel
18. Eiser heeft verder een beroep op het rechtszekerheids- en/of vertrouwensbeginsel gedaan. Het is namelijk volgens eiser onduidelijk op welke periode de kwestie betrekking heeft. Verweerder spreekt in diverse stukken en/of besluiten zowel over de periode van
1 oktober 2017 tot en met 17 oktober 2018 als over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 17 november 2018.
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder weliswaar meerdere keren gedurende de
procedure onjuiste data heeft vermeld, maar dat leidt niet tot de conclusie dat sprake is van rechtsonzekerheid en/of schending van het vertrouwensbeginsel. Het moet eiser duidelijk zijn geweest dat hier sprake is geweest van kennelijke verschrijvingen en dat de besluitvorming betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2017 tot en met
17 november 2018. In de bijlage bij de primaire besluiten van 26 augustus 2019 is ook een specificatie opgenomen, waaruit kan worden opgemaakt op welke periode de besluiten betrekking hebben. In dit verband is verder van belang dat eiser wist of behoorde te weten dat zijn recht op een WW-uitkering tot en met 17 november 2018 liep. De beroepsgrond slaagt niet.
Boete
20. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat besluiten tot oplegging van een boete worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. [5] Dit brengt mee dat verweerder met feiten en omstandigheden moet aantonen dat de uitkering onverschuldigd is betaald als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. In het geval van twijfel dient aan de ontvanger van de uitkering het voordeel van de twijfel te worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals hier aan de orde, is dus zwaarder dan bij besluiten tot beëindiging, intrekking of herziening en terugvordering van de uitkering.
21. De beroepsgrond dat verweerder tijdens het onderzoek niet de cautie heeft gegeven heeft eiser op de zitting niet langer gehandhaafd, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het door hem overgelegde
onderzoeksrapport en de toelichting daarop ter zitting voldoende aangetoond dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft bij verweerder niet gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor [naam B.V.] B.V. Zoals hiervoor is overwogen had het eiser duidelijk moeten zijn dat hij deze werkzaamheden moest melden bij verweerder. Ook als, zoals eiser stelt, sprake was van een vriendendienst, had het eiser gelet op de informatie hierover op de website van verweerder duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij de verplichting had hiervan melding te maken bij verweerder.
23. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hij heeft zich gedurende de gehele WW-periode gehouden aan de verplichtingen die volgen uit de WW. Hij heeft ook geprobeerd om zo snel mogelijk weer uit de WW te komen. Eiser werd hierbij enorm gehinderd door een concurrentiebeding van zijn voormalige werkgever.
24. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor bij de herziening is overwogen heeft eiser zich niet gehouden aan de verplichtingen zoals die uit de WW volgen. Hij heeft immers zijn inlichtingenplicht geschonden. De omstandigheid dat eiser naar hij stelt werd gehinderd door een concurrentiebeding brengt niet mee dat de schending van de inlichtingenplicht eiser niet volledig valt te verwijten. De rechtbank concludeert dat verweerder heeft voldaan aan de bewijslast voor het opleggen van een boete. Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW
is verweerder bevoegd en gehouden om aan eiser een boete op te leggen. Tegen de hoogte van de boete heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
Eindconclusie
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
22 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.