Overwegingen
1. Verweerder heeft het primaire besluit 2 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit wordt niet volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser. Het bezwaar wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen het primaire besluit 2.
2. Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een IOAW uitkering. Eiser heeft aan verweerder gegevens verstrekt over zijn inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige over de periode vanaf 1 april 2018. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals onder procesverloop vermeld.
3. De rechtbank moet de periode beoordelen vanaf de datum met ingang waarvan het recht op een IOAW uitkering van eiser is ingetrokken tot de datum van het primaire besluit 1. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 april 2018 tot 7 november 2018 (de te beoordelen periode). De rechtbank maakt binnen de te beoordelen periode een onderscheid tussen de volgende periodes:
1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018;
1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018;
1 november 2018 tot 7 november 2018.
4. Het bezwaar van eiser ziet mede op de periode 1 januari 2017 tot 1 april 2018. Dat deel van het bezwaar ziet dus niet op de te beoordelen periode. Dat betekent dat verweerder dat deel van het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Verweerder heeft aan de terugvordering over de maand april 2018 ten grondslag gelegd dat eiser over die maand een inkomen heeft genoten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige dat hoger is dan de voor hem geldende grondslag, zodat aan eiser over die maand tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend.
6. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus geen geschil bestaat.
1 Mei tot en met 30 juni 2018
7. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
8. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus geen geschil bestaat.
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat over deze periode ten onrechte een bedrag van € 431,48 bruto van eiser is teruggevorderd. Eiser had over deze periode namelijk een negatief inkomen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser over deze periode juist nog recht heeft op een bedrag van € 431,48 van verweerder. Aan eiser is over deze periode namelijk ten onrechte loonheffing in rekening gebracht. Eiser zal dit bedrag nog van verweerder ontvangen.
10. Eiser heeft het voorgaande ter zitting bevestigd en verklaard dat zijn beroep niet langer tegen het besluit over deze periode is gericht. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus ook geen geschil meer bestaat.
1 Augustus 2018 tot en met 30 september 2018
11. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
12. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. Dat betekent dat over deze periode ook geen geschil bestaat.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser over deze periode recht heeft op een aanvullende IOAW uitkering, omdat het inkomen van eiser over deze maand lager was dan de voor hem geldende grondslag. Verweerder heeft het bedrag aan aanvullende IOAW uitkering over deze periode vastgesteld op € 527,27. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met een bedrag aan onkosten van € 949,38.
14. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat met een bedrag van € 1.028,94 aan onkosten rekening gehouden had moeten worden.
15. De rechtbank stelt vast dat het geschil over deze periode gaat over de vraag in hoeverre de onkosten van eiser moeten worden meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van zijn inkomsten. Het bedrag aan onkosten dat volgens eiser moet worden meegenomen is circa € 80,- hoger dan het bedrag waarmee verweerder rekening heeft gehouden.
16. Voor toepassing van de Participatiewet geldt volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)dat bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid geen rekening wordt gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. De rechtbank is van oordeel dat bij deze rechtspraak aansluiting kan worden gezocht voor de toepassing van de IOAW.
17. Verweerder hanteert echter ook buitengewoon begunstigend beleid op dit punt. Dit beleid houdt het volgende in:
“(…) Voor zover de verwervingskosten aantoonbaar niet op een andere wijze kan worden voorzien en de kosten als bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt, kan er eventueel bijzondere bijstand worden verleend. Om te beoordelen of de kosten bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt moet worden beoordeeld of de kosten eenmalig worden gemaakt voor een speciale klus of dat zij in ieder geval nodig zijn voor de uitoefening van het beroep”.
Op basis van dit beleid heeft verweerder al een deel van de onkosten van eiser op zijn inkomsten in mindering gebracht.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag aan onkosten van € 80,- dat volgens hem te weinig op zijn inkomsten in mindering is gebracht, ook valt onder het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder. Verweerder heeft het bedrag aan aanvullende IOAW uitkering over deze periode daarom terecht vastgesteld op € 527,27.
1 November 2018 tot 7 november 2018
19. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 november 2018 tot 7 november 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
20. Eiser heeft hiertegen niet langer een beroepsgrond gericht. Dat betekent dat over deze periode ook geen geschil bestaat.
21. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.