ECLI:NL:RBMNE:2020:83

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2818
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW uitkering met betrekking tot de vaststelling van hoogte inkomsten en verwervingskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandige, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht over de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering. Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een IOAW-uitkering, maar deze werd door verweerder met ingang van 1 april 2018 ingetrokken. Verweerder vorderde een bedrag van € 2.250,30 terug van eiser, wat leidde tot bezwaar en beroep van eiser. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen geschil bestond over de intrekking van de uitkering voor bepaalde periodes, maar dat er wel discussie was over de hoogte van de terugvordering en de in aanmerking te nemen verwervingskosten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat verweerder de terugvordering over de maand april 2018 terecht heeft gedaan, omdat eiser over die maand een inkomen had dat hoger was dan de voor hem geldende grondslag. Voor de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser geen recht had op een uitkering, omdat zijn inkomen ook in die periode te hoog was. Eiser had echter recht op een aanvullende IOAW-uitkering over de maand juli 2018, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser opgevoerde verwervingskosten niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van zijn inkomsten.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. W. van Beveren).

Procesverloop

In het besluit van 7 november 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ingetrokken met ingang van 1 april 2018. In dit besluit heeft verweerder de kosten van de IOAW uitkering van in totaal € 2.250,30 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt.
In het besluit van 16 mei 2019 (het primaire besluit 2) is verweerder teruggekomen op het primaire besluit 1. Het primaire besluit 2 houdt het volgende in:
  • Over de maand april 2018 heeft verweerder de kosten van de IOAW uitkering van in totaal € 828,66 bruto van eiser teruggevorderd.
  • Over de periode 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 heeft verweerder het recht van eiser op een IOAW uitkering ingetrokken.
  • Over de maand juli 2018 heeft eiser recht op een IOAW uitkering. Over deze maand heeft verweerder een schuld van € 431,48 bruto van eiser teruggevorderd.
  • Over de periode 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 heeft verweerder het recht van eiser op een IOAW uitkering ingetrokken.
  • Over de maand oktober 2018 heeft eiser recht op een aanvullende IOAW uitkering. Deze heeft verweerder vastgesteld op een bedrag van € 527,27.
  • Met ingang van 1 november 2018 heeft verweerder het recht van eiser op een IOAW uitkering ingetrokken.
Het besluit van 21 juni 2019 (het bestreden besluit) houdt het volgende in:
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op de periode 1 januari 2017 tot 1 april 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, voor zover het ziet op de maand april 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, voor zover het ziet op de periode 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover het ziet op de maand juli 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover het ziet op de periode 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover het ziet op de maand oktober 2018.
  • Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover het ziet op de periode 1 november 2018 tot 7 november 2018.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook zijn namens verweerder verschenen [A] en [B] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de berekeningen van eiser te bespreken, waarna eiser kan besluiten of hij zijn beroep intrekt of niet.
Na de bespreking tussen partijen heeft eiser op 8 november 2019 telefonisch aan de rechtbank bericht dat hij zijn beroep niet intrekt. Dit heeft hij schriftelijk bevestigd op 15 november 2019.
Geen van partijen heeft vervolgens binnen de daarvoor gegeven termijn aangegeven nog op een nadere zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Procedureel
1. Verweerder heeft het primaire besluit 2 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit wordt niet volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser. Het bezwaar wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen het primaire besluit 2.
Achtergrond
2. Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een IOAW uitkering. Eiser heeft aan verweerder gegevens verstrekt over zijn inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige over de periode vanaf 1 april 2018. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals onder procesverloop vermeld.
De te beoordelen periode
3. De rechtbank moet de periode beoordelen vanaf de datum met ingang waarvan het recht op een IOAW uitkering van eiser is ingetrokken tot de datum van het primaire besluit 1. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 april 2018 tot 7 november 2018 (de te beoordelen periode). De rechtbank maakt binnen de te beoordelen periode een onderscheid tussen de volgende periodes:
- april 2018;
1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018;
- juli 2018;
1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018;
- oktober 2018;
1 november 2018 tot 7 november 2018.
4. Het bezwaar van eiser ziet mede op de periode 1 januari 2017 tot 1 april 2018. Dat deel van het bezwaar ziet dus niet op de te beoordelen periode. Dat betekent dat verweerder dat deel van het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
April 2018
5. Verweerder heeft aan de terugvordering over de maand april 2018 ten grondslag gelegd dat eiser over die maand een inkomen heeft genoten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige dat hoger is dan de voor hem geldende grondslag, zodat aan eiser over die maand tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend.
6. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus geen geschil bestaat.
1 Mei tot en met 30 juni 2018
7. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
8. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus geen geschil bestaat.
Juli 2018
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat over deze periode ten onrechte een bedrag van € 431,48 bruto van eiser is teruggevorderd. Eiser had over deze periode namelijk een negatief inkomen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser over deze periode juist nog recht heeft op een bedrag van € 431,48 van verweerder. Aan eiser is over deze periode namelijk ten onrechte loonheffing in rekening gebracht. Eiser zal dit bedrag nog van verweerder ontvangen.
10. Eiser heeft het voorgaande ter zitting bevestigd en verklaard dat zijn beroep niet langer tegen het besluit over deze periode is gericht. De rechtbank stelt vast dat over deze periode dus ook geen geschil meer bestaat.
1 Augustus 2018 tot en met 30 september 2018
11. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
12. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgrond gericht. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. Dat betekent dat over deze periode ook geen geschil bestaat.
Oktober 2018
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser over deze periode recht heeft op een aanvullende IOAW uitkering, omdat het inkomen van eiser over deze maand lager was dan de voor hem geldende grondslag. Verweerder heeft het bedrag aan aanvullende IOAW uitkering over deze periode vastgesteld op € 527,27. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met een bedrag aan onkosten van € 949,38.
14. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat met een bedrag van € 1.028,94 aan onkosten rekening gehouden had moeten worden.
15. De rechtbank stelt vast dat het geschil over deze periode gaat over de vraag in hoeverre de onkosten van eiser moeten worden meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van zijn inkomsten. Het bedrag aan onkosten dat volgens eiser moet worden meegenomen is circa € 80,- hoger dan het bedrag waarmee verweerder rekening heeft gehouden.
16. Voor toepassing van de Participatiewet geldt volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] dat bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid geen rekening wordt gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. De rechtbank is van oordeel dat bij deze rechtspraak aansluiting kan worden gezocht voor de toepassing van de IOAW.
17. Verweerder hanteert echter ook buitengewoon begunstigend beleid op dit punt. Dit beleid houdt het volgende in:
“(…) Voor zover de verwervingskosten aantoonbaar niet op een andere wijze kan worden voorzien en de kosten als bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt, kan er eventueel bijzondere bijstand worden verleend. Om te beoordelen of de kosten bijzonder noodzakelijk worden aangemerkt moet worden beoordeeld of de kosten eenmalig worden gemaakt voor een speciale klus of dat zij in ieder geval nodig zijn voor de uitoefening van het beroep”.
Op basis van dit beleid heeft verweerder al een deel van de onkosten van eiser op zijn inkomsten in mindering gebracht.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag aan onkosten van € 80,- dat volgens hem te weinig op zijn inkomsten in mindering is gebracht, ook valt onder het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder. Verweerder heeft het bedrag aan aanvullende IOAW uitkering over deze periode daarom terecht vastgesteld op € 527,27.
1 November 2018 tot 7 november 2018
19. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op een IOAW uitkering over de periode 1 november 2018 tot 7 november 2018 ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser over die periode hoger was dan de voor hem geldende grondslag, zodat hij over die periode geen recht heeft op een uitkering.
20. Eiser heeft hiertegen niet langer een beroepsgrond gericht. Dat betekent dat over deze periode ook geen geschil bestaat.
Conclusie
21. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.