ECLI:NL:RBMNE:2021:1028

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/1234
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering teveel betaalde WW-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin hem werd meegedeeld dat hij nog € 972,65 aan te veel ontvangen WW-uitkering moest terugbetalen. Dit bedrag was het restant van eerdere terugvorderingen uit 2012 en 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zich op het standpunt stelde dat de terugvorderingen op zichzelf vaststaan en dat het alleen ging om het resterende bedrag van € 972,65. Eiser voerde aan dat hij schade had geleden door de handelwijze van het Uwv en dat het bestreden besluit niet binnen de wettelijk gestelde termijn was genomen.

Tijdens de zitting op 26 januari 2021 was eiser aanwezig met een begeleidster, terwijl het Uwv zich afmeldde. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had, omdat hij betwistte dat het volledige bedrag al was terugbetaald. De rechtbank concludeerde dat het Uwv zich wel aan de beslistermijn had gehouden en dat het bestreden besluit niet het schadeveroorzakende besluit was. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser zijn schadeverzoek bij het Uwv moest indienen.

De uitspraak benadrukt dat de rechtbank alleen bevoegd is om te oordelen over het bestreden besluit en niet over de eerdere terugvorderingen, omdat eiser geen beroep had ingesteld tegen die besluiten. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 september 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat hij nog € 972,65 aan te veel ontvangen WW-uitkering moet terugbetalen. Per 1 oktober 2019 zal het Uwv elke maand € 62,97 inhouden op de uitkering van eiser. Als de uitkering van eiser eindigt voordat het hele bedrag is betaald, zullen er nieuwe afspraken worden gemaakt.
In het besluit van 19 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiser is verschenen, samen met zijn begeleidster [begeleidster]. Het Uwv heeft zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. In het primaire besluit heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat hij nog € 972,65 aan te veel ontvangen WW-uitkering moet terugbetalen. Dit bedrag stond nog open van twee vorderingen uit 2012 en 2014 (€ 16.139,10 en € 415,15). Het Uwv heeft zich destijds op het standpunt gesteld dat eiser te veel WW-uitkering heeft ontvangen over de periode
27 februari 2012 tot en met 12 augustus 2012 en de periode 17 november 2014 tot en met
23 november 2014. Eiser heeft destijds wel bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingen, maar die bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit
2. Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de terugvorderingen op zichzelf vaststaan en het alleen maar gaat om het resterende bedrag van € 972,65. Het Uwv mag een terugvordering verrekenen met een lopende uitkering zonder daar toestemming of een machtiging voor te hebben van een debiteur.
Het geschil
3. Samengevat weergegeven komt het er op neer dat eiser vindt dat het de eigen schuld is van het Uwv dat hij destijds ten onrechte te veel WW-uitkering heeft ontvangen. Door de terugvorderingen en alle procedures die daar uit zijn voortgekomen, heeft eiser heel veel schade geleden en die wil hij vergoed zien. In zijn reactie op 16 december 2020 heeft eiser zijn schade geraamd op € 14.000.000,-. Ook vindt eiser dat het Uwv het bestreden besluit niet binnen de wettelijk gestelde beslissingstermijn heeft genomen. Ten slotte verzoekt eiser de rechtbank om hem een ZW-uitkering toe te kennen vanaf 1 juni 2011, gevolgd door een IVA-uitkering.
Beoordeling door de rechtbank
4. Eiser heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingen in 2012 en 2014, maar deze bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard. Omdat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen deze beslissingen op bezwaar, moet de rechtbank uitgaan van de rechtmatigheid van deze besluiten. De rechtbank kan in deze procedure alleen een oordeel geven over het bestreden besluit en dus niet over de terugvorderingen uit 2012 en 2014, ook al vindt eiser de terugvorderingen nog steeds onterecht. Omdat de terugvorderingen vaststaan ziet het besluit waar eiser beroep tegen heeft ingesteld er niet zozeer op
dateiser nog geld moet terugbetalen aan het Uwv, maar meer op de vraag
hoehij het resterende bedrag van € 972,65 moet terugbetalen (namelijk: door inhoudingen op zijn uitkering).
5. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser nog wel belang heeft bij deze procedure. Het staat immers vast dat eiser moet terugbetalen en volgens het Uwv heeft eiser het gehele bedrag ook al terugbetaald. Eiser heeft op zitting uitgelegd dat dit niet klopt. Het Uwv heeft volgens eiser maar vijf maanden € 62,97 ingehouden op zijn uitkering en dus staat er nog een bedrag van € 657,80 open. Het Uwv was niet op zitting aanwezig en heeft dus niet kunnen uitleggen hoe het precies is gegaan met de inhoudingen op de uitkering van eiser. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser procesbelang heeft.
6. Volgens eiser heeft het Uwv zich niet aan de beslistermijn gehouden. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk. De beslistermijn liep in eerste instantie tot en met 16 januari 2020. In de brief van 15 januari 2020 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verlengd tot uiterlijk 27 februari 2020. Dat mag het Uwv doen op grond van artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het Uwv op 19 februari 2020 (en dus binnen de verlengde beslistermijn) een beslissing op bezwaar heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich wel aan de beslistermijn heeft gehouden.
7. Volgens eiser heeft hij heel veel (financiële) schade geleden door de handelwijze van Uwv. De rechtbank kan in deze procedure het verzoek om schadevergoeding niet beoordelen. Dat kan alleen als het bestreden besluit ook het schadeveroorzakende besluit zou zijn. Dat staat in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet het schadeveroorzakende besluit is, omdat het bestreden besluit – zoals ook in de vorige overwegingen staat – alleen maar gaat over de manier waarop eiser het resterende bedrag van € 972,65 moet terugbetalen. De rechtbank is in het kader van deze beroepsprocedure alleen maar bevoegd om een oordeel te geven over het bestreden besluit. Omdat de door eiser gestelde schade niet voortkomt uit het bestreden besluit, is de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft ter zitting met eiser besproken dat het de meest praktische oplossing is als hij de gestelde schade van € 14.000.000,- nader uitwerkt en vervolgens een schadeverzoek indient bij het Uwv.
8. Het bestreden besluit in deze procedure gaat niet over een ZW- of een IVA-uitkering. De rechtbank kan dan ook niet bepalen of eiser recht heeft op een van deze uitkeringen.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.