In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin hem werd meegedeeld dat hij nog € 972,65 aan te veel ontvangen WW-uitkering moest terugbetalen. Dit bedrag was het restant van eerdere terugvorderingen uit 2012 en 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zich op het standpunt stelde dat de terugvorderingen op zichzelf vaststaan en dat het alleen ging om het resterende bedrag van € 972,65. Eiser voerde aan dat hij schade had geleden door de handelwijze van het Uwv en dat het bestreden besluit niet binnen de wettelijk gestelde termijn was genomen.
Tijdens de zitting op 26 januari 2021 was eiser aanwezig met een begeleidster, terwijl het Uwv zich afmeldde. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had, omdat hij betwistte dat het volledige bedrag al was terugbetaald. De rechtbank concludeerde dat het Uwv zich wel aan de beslistermijn had gehouden en dat het bestreden besluit niet het schadeveroorzakende besluit was. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser zijn schadeverzoek bij het Uwv moest indienen.
De uitspraak benadrukt dat de rechtbank alleen bevoegd is om te oordelen over het bestreden besluit en niet over de eerdere terugvorderingen, omdat eiser geen beroep had ingesteld tegen die besluiten. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.