Overwegingen
1. Op 28 oktober 2018 is bij het horecabedrijf van eiseres aan de [adres] in [woonplaats] ([eiseres]) door inspecteurs van de gemeente [woonplaats] een controle uitgevoerd. Verweerder heeft naar aanleiding van deze controle op 1 november 2018 een waarschuwingsbrief naar eiseres gestuurd. Tijdens de controle is namelijk geconstateerd dat er geen leidinggevende, wiens naam op de vergunning, het aanhangsel daarvan of in een geaccepteerde melding stond vermeld, aanwezig was. Dit levert een overtreding op van artikel 12 van de Horecaverordening gemeente [woonplaats] 2018 (de Horecaverordening) juncto artikel 24, eerste lid, onder b, van de Drank- en horecawet (DHW). Op 15 november 2018 is weer een controle bij [eiseres] uitgevoerd. Tijdens deze controle is eenzelfde overtreding geconstateerd. Verweerder heeft daarop bij besluit van 22 januari 2019 aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat wordt opgedragen [eiseres] niet voor het publiek geopend te (laten) hebben, als er geen leidinggevende die op het aanhangsel bij de horecavergunningen staat vermeld of een persoon die als leidinggevende is aangemeld voor een bijschrijving, aanwezig is. De ontvangst van die aanvraag moet in het laatste geval zijn bevestigd. Als de last niet of onvolledig wordt uitgevoerd, wordt een dwangsom verbeurd van € 2.500,- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximum van € 10.000,-.
Op 22 juni 2019 vindt er wederom een controle plaats in [eiseres]. De bevindingen van de inspecteur over de controle zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 22 juni 2019. In het proces-verbaal staat dat er tijdens de controle in [eiseres] geen leidinggevende aanwezig was welke op de vergunning vermeld stond, dat er geen aanvraag was ingediend om de door eiseres aangemerkte leidinggevende van die avond, mevrouw [A], te laten bijschrijven als leidinggevende en dat [A] niet in het register sociale hygiëne voorkomt, terwijl [eiseres] wel geopend en toegankelijk was voor het publiek. Eiseres is naar aanleiding hiervan bij brief van 26 juni 2019 geïnformeerd over het verbeuren van de dwangsom, waarbij zij is verzocht de dwangsom te betalen. Eiseres heeft niet betaald.
2. Bij het primaire besluit is een invorderingsbeschikking opgelegd. Deze beschikking is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
3. De rechtbank merkt allereerst op dat het primaire besluit door het college van burgemeester en wethouders is genomen. Volgens artikel 25 van de Horecaverordening is echter de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan om over te gaan tot – in dit geval – bestuursrechtelijke sanctionering. Het college van burgemeester en wethouders is daartoe niet bevoegd. De rechtbank volgt verweerder in zijn ter zitting gegeven toelichting dat het gebrek reeds is hersteld doordat het de burgemeester is geweest die het bestreden besluit heeft genomen. Verder is ook niet is gebleken dat eiseres door dit gebrek enig nadeel heeft ondervonden.
4. De rechtbank stelt vast dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden, omdat eiseres daar geen rechtsmiddelen tegen heeft aangewend. In geschil is de rechtmatigheid van de invordering van de verbeurde dwangsom van
5. Eiseres voert allereerst aan dat verweerder van invordering van de verbeurde dwangsom af had moeten zien, omdat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Er was sprake van een overmachtssituatie, omdat er een storing was in het Register Sociale Hygiëne (SVH-register). Hierdoor kon [A] de avond voor haar dienst niet worden aangemeld voor bijschrijving als leidinggevende op de vergunning van eiseres. Bij een aanmelding daartoe wordt namelijk automatisch gecheckt of degene voor wie de aanmelding wordt gedaan beschikt over een SVH diploma. Omdat eiseres geen andere leidinggevende kon vinden die op 22 juni 2019 een dienst kon draaien, heeft zij besloten om [A] achter de bar te zetten en aan te wijzen als leidinggevende. Daarnaast stelt eiseres dat de storing in het SVH-register bij verweerder bekend was. Volgens eiseres is de storing door verweerder bevestigd tijdens een gesprek op 3 juli 2019.
6. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom een zwaar gewicht dient te worden toegekend aan het belang van invordering.Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een overtreding. Volgens de Horecaverordening en de DHW moet in het horecabedrijf een leidinggevende aanwezig zijn die staat vermeld op het aanhangsel bij de vergunning of die voor bijschrijving op de vergunning is aangemeld en waarvan die melding is bevestigd.Dat dit niet het geval was ten tijde van de controle, wordt niet betwist door eiseres. Verweerder was daarom bevoegd om tot invordering van verbeurde dwangsom over te gaan, behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.
8. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot invordering van de verbeurde dwangsom heeft kunnen overgaan. Ten eerste is niet komen vast te staan dat er sprake was van een storing in het SVH-register op de dag vóór de controle. De rechtbank ziet dat niet terug in het verslag van het gesprek op 3 juli 2019 of in de aanvulling daarop. Uit de verslaglegging blijkt juist het tegendeel; de gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat het SVH diploma van [A] niet naar voren kwam in het register omdat zij dubbel geregistreerd stond. Hier komt bij dat, voor zover er een storing zou zijn geweest, dat naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan verweerder niet tot invordering van de dwangsom mocht overgaan. Voor de rechtbank is relevant dat [A] niet op het aanhangsel van de vergunning stond vermeld en dat er ook geen tijdige en bevestigde aanmelding heeft plaatsgevonden om [A] bij te schrijven op de vergunning. Dat dat niet is gebeurd, komt voor rekening en risico van eiseres. Van een professionele in de horeca mag namelijk verwacht worden dat zij tijdig haar zaken op orde heeft.
9. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal. Volgens eiseres beschikte [A] ten tijde van de controle wel degelijk over een SVH diploma, waardoor ze zich zonder de storing probleemloos had kunnen aanmelden voor bijschrijving als leidinggevende. Het diploma is met het betaalbewijs daarvoor door eiseres in de bezwaarprocedure verstuurd aan verweerder.
10. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal.Dat geldt ook voor de rechter, tenzij tegenbewijs maakt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Uit het proces-verbaal blijkt dat [A] als leidinggevende voor de avond van de
22 juni 2019 was aangewezen en dat zij niet op de vergunning stond vermeld. Ook was er geen aanvraag ingediend om [A] bij te schrijven en kwam zij niet in het SVH-register voor. De enkele stelling van eiseres dat [A] over een SVH diploma beschikte, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd. Het diploma van [A] en het betaalbewijs daarvan bevinden zich niet in het dossier en ook tijdens de beroepsprocedure zijn deze niet overgelegd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.