Overwegingen
Verweerder heeft met het besluit van 29 juli 2010 de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 15 november 2004 ingetrokken. Er is door verweerder een gezamenlijke huishouding aangenomen, die eiser destijds niet heeft gemeld.
In verband met deze intrekking is de verstrekte uitkering over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 teruggevorderd tot een bedrag van € 98.256,10.
3. Eiser heeft hier destijds zonder succes bezwaar, beroep en hoger beroep tegen ingesteld.De intrekking en terugvordering staan daarmee in rechte vast.
4. Vervolgens heeft eiser een verzoek om herziening ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waarmee hij in hoger beroep in het ongelijk was gesteld. Dit verzoek om herziening is afgewezen.
5. Daarna heeft eiser verweerder verzocht om herziening van het besluit van 29 juli 2010. Eiser schrijft dat hij ten onrechte samen met zijn hospita is beticht van sociale fraude, waar volgens hem totaal geen sprake van was.
6. Verweerder heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit is ook de reden dat het bezwaar ongegrond is verklaard.
7. Eiser stelt dat in de rechtszaak destijds sprake is geweest van bedrog en misleiding door verweerder. Deze beschuldigingen heeft eiser eerder in een pleitnota naar voren gebracht, er kan daarom niet tegengeworpen worden dat hij hier pas achteraf mee komt. De misleiding bestaat er onder meer uit dat er drie rechtmatigheidsrapporten zijn waar niet uit valt op te maken dat sprake was van samenwoning met de hospita. Verder is het proces-verbaal van 20 april 2010 valselijk (achteraf) opgemaakt. Er staan namelijk dingen in, die men enkel kon weten na afloop van de woninginval op 29 juli 2010. Ook is de hospita mevrouw [hospita] niet gehoord en is de klantmanager van destijds, die ontlastend kon verklaren, buiten de procedure gehouden. Tot slot heeft verweerder zich gecommitteerd aan een woningonderzoek dat van justitie was en niet van verweerder zelf.
8. Verweerder stelt dat het verzoek om herziening met juistheid is afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Eiser heeft gewezen op de woningdoorzoeking en omstandigheden die naar zijn mening niet door de beugel kunnen. Dit gaat over zijn subjectieve beleving en is dus geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Ook heeft eiser inhoudelijke argumenten aangevoerd, die al eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Hij richt zich onder meer op de destijds gevolgde procedure, handelwijzen en rapporten van medewerkers. Het inhoudelijk oordeel staat echter al in rechte vast, hier is immers tot de Centrale Raad van Beroep over geprocedeerd.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank overweegt dat eiser tijdens de zitting meer helderheid heeft verschaft over zijn standpunt. Hij heeft een beroep gedaan op artikel 382 en 383 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin staat dat er redenen zijn om een civielrechtelijk vonnis te herroepen in situaties van bedrog, valsheid in geschrifte of het achterhouden van stukken van beslissende aard. Die artikelen hebben geen betrekking op deze bestuursrechtelijke zaak. Daarbij zien ze op een vonnis van de rechter, terwijl eiser aan verweerder, dus het bestuursorgaan, heeft gevraagd om terug te komen van een besluit. Het beroep van eiser op die artikelen kan hem dus niet baten.
10. In het bestuursrecht is artikel 4:6 van de Awb van toepassing als het gaat om een verzoek om herziening. Voor een geslaagd verzoek om herziening is vereist dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, ook wel nova. Het gaat om feiten die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen maar niet eerder konden worden aangevoerd. Het kan ook gaan om nieuwe bewijsstukken of bewijsstukken die niet eerder konden worden overgelegd. Daarnaast is vereist dat een novum ertoe leidt dat de eerdere beslissing niet in stand kan blijven.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser weliswaar uitvoerig aanvoert wat er allemaal niet goed is gegaan (met name aan de zijde van het bestuursorgaan) in de vorige procedure en hij in dat verband veel bijlagen heeft toegestuurd, maar hij heeft niet uitgelegd wat daarvan volgens hem kwalificeert als een novum. Zelfs als hier sprake van zou zijn dan is uit de aangevoerde argumenten en toelichting op de zitting niet op te maken welk deel van de eerdere besluitvorming als gevolg daarvan niet in stand zou kunnen blijven. Tot slot acht de rechtbank het besluit van verweerder om het besluit van 29 juli 2010 niet te herzien niet evident onredelijk.
12. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
13. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021 door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
griffier
rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: