ECLI:NL:RBMNE:2021:1627

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/3622
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging bijstandsverlening op grond van de Participatiewet na ontruiming

In deze zaak heeft eiser, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (Pw), beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. Eiser werd op 18 juni 2020 uit zijn woning gezet, waarna verweerder op 22 juni 2020 besloot de bijstand per die datum te beëindigen. Verweerder stelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden waar hij verbleef na de ontruiming. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 11 maart 2021 werd de zaak behandeld via Skype, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de bijstand was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de termijn van twee weken voor het melden van wijzigingen nog niet was verstreken op het moment van het primaire besluit. Hierdoor was de beëindiging van de bijstand onzorgvuldig en onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de beëindiging van de bijstand betrof, en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. W.Y. Hofstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), toegekend door verweerder, ontvangen.
Op donderdag 18 juni 2020 is hij, na een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
20 mei 2020 [1] daartoe, uit zijn woning aan de [adres] te [woonplaats 2] gezet.
Naar aanleiding van deze ontruiming heeft verweerder bij besluit van maandag 22 juni 2020 (het primaire besluit 1) de bijstand en de bijzondere bijstand van eiser op grond van de Pw per 18 juni 2020 beëindigd.
Ook heeft verweerder bij besluit van vrijdag 26 juni 2020 (het primaire besluit 2) de aanvraag van eiser van 24 juni 2020 om bijzondere bijstand op grond van de Pw voor de kosten van deurwaarders ten gevolge van een proceskostenveroordeling alsmede een nieuwe proceskostenveroordeling met ingang van 18 juni 2020 afgewezen.
Als reden heeft verweerder bij beide primaire besluiten vermeld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht [2] heeft geschonden door niet aan verweerder door te geven waar hij vanaf 18 juni 2020 verblijft. Als gevolg daarvan kan verweerder het recht op bijstand vanaf 18 juni 2020 niet vaststellen en heeft verweerder de bijstand beëindigd dan wel afgewezen. Van zeer dringende redenen [3] om eiser toch bijstand te verlenen, is verweerder niet gebleken.
Beide primaire besluiten heeft verweerder geadresseerd aan eiser op het adres [adres] te [woonplaats 2].
Eiser is het niet eens met het primaire besluit 1 en heeft op 4 augustus 2020 bezwaar gemaakt. In het aanvullend bezwaarschrift van 26 augustus 2020 maakt eiser eveneens bezwaar tegen het primaire besluit 2.
Bij besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Standpunten van partijen
1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en de bijstand ten onrechte is beëindigd dan wel afgewezen.
Volgens eiser heeft hij voldaan aan zijn informatieplicht. Eiser heeft vóór de ontruiming geen melding kunnen maken, omdat tot op de dag van ontruiming door een (door hem gestart) executiegeschil op 17 juni 2020 en het coronavirus onduidelijk was of de ontruiming door zou gaan. Eiser heeft verweerder vervolgens telefonisch op 22 juni 2020 op de hoogte gesteld van de ontruiming. Dat is binnen twee weken na de wijziging, de termijn die ook in het bestreden besluit staat. Dat eiser verplicht is hiervoor een wijzigingsformulier te gebruiken, blijkt niet uit wet- en regelgeving. Verweerder zou vervolgens nog contact met hem opnemen, maar heeft dat nagelaten. Dan kan eiser niet verweten worden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Bovendien was verweerder op de hoogte van de ontruiming. Verweerder neemt deel aan het veiligheidsoverleg, waar eiser onderwerp van gesprek is geweest. Verweerder heeft ook het ontruimingsvonnis (inclusief mogelijke toekomstige verblijfplaats [verblijfplaats] te [woonplaats 1]) genoemd in zijn besluitvorming. Toch heeft verweerder de primaire besluiten naar het ontruimde adres verzonden, zodat eiser veel te laat op de hoogte is geraakt van de primaire besluiten. Ook heeft verweerder eiser geen hersteltermijn geboden. Ten slotte had verweerder eiser begeleiding moeten geven bij het maken van een melding, zoals bij de doorzendplicht. Door dit na te laten, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
2. Volgens verweerder lag het op de weg van eiser om verweerder onverwijld en uit eigen beweging te informeren over de komende wijziging in zijn woonsituatie. Eiser is er bij het toekenningsbesluit op gewezen dat hij wijzigingen met het wijzigingsformulier moest doorgeven. Dat heeft hij niet gedaan. Verder is niet gebleken dat eiser op andere wijze melding heeft gemaakt van de wijziging. Eiser wist door het vonnis van de rechtbank van
20 mei 2020 en aanzegging van de gerechtsdeurwaarder van 5 juni 2020 al ruim van tevoren dat de ontruiming op 18 juni 2020 gepland stond. Dat nog een executiegeschil heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders.
Bij telefonische opvraag van het aanvraagformulier voor bijzondere bijstand op 22 juni 2020 (ten behoeve van de aanvraag van 24 juni 2020) heeft eiser ook geen adres doorgegeven. Zodra verweerder op 22 juni 2020 op de hoogte raakte van de ontruiming, heeft verweerder de bijstand beëindigd.
Beoordeling van de beëindiging van de bijstand per 18 juni 2020
3. Het besluit tot beëindiging van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder als bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan. Ter zitting en in het bestreden besluit heeft verweerder verklaard dat er een termijn van twee weken geldt waarbinnen wijzigingen, zoals de ontruiming op 18 juni 2020 en de daaropvolgende nieuwe verblijfplaats van eiser, met het wijzigingsformulier gemeld moeten worden. Deze twee weken waren ten tijde van het nemen van het primaire besluit op 22 juni 2020 nog niet verstreken. Dat op 22 juni 2020 sprake was van schending van de inlichtingenplicht is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Verder staat vast dat eiser op 22 juni 2020 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van verweerder. Het is de rechtbank op basis van de dossierstukken en de verklaringen ter zitting van partijen niet duidelijk geworden wat er telefonisch aan informatie is uitgewisseld. In ieder geval is naar aanleiding van het telefonisch contact het aanvraagformulier voor bijzondere bijstand aan eiser toegezonden. Of eiser op 22 juni 2020 telefonisch melding heeft gemaakt van de ontruiming en gewijzigde verblijfplaats, kan de rechtbank niet vaststellen.
Voorts blijkt uit de dossierstukken, de bestreden besluitvorming en de toelichting ter zitting dat verweerder voorafgaand aan de ontruiming op de hoogte was van de situatie van eiser (via het veiligheidsoverleg) en dat verweerder op hoogte was van het ontruimingsvonnis van 20 mei 2020 (via een brief van 5 juni 2020 van de deurwaarder aan verweerder) en het daaruit voortvloeiende executiegeschil. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij, zodra duidelijk werd dat eiser op 18 juni 2020 uit zijn woning was ontruimd, uit eigen beweging tot beëindiging is overgegaan. Daaraan kan gelet op het voorgaande niet de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag worden gelegd. Immers, ten tijde van het primaire besluit op 22 juni 2020 was de termijn van twee weken nog niet verstreken én niet uitgesloten kan worden dat eiser op 22 juni 2020 telefonisch melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn verblijfplaats. Het besluit om toch daags na de ontruiming tot beëindiging over te gaan, acht de rechtbank onzorgvuldig en ontoereikend onderbouwd. De beroepsgronden, gericht tegen de beëindiging, slagen.
Beoordeling van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 juni 2020
5. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop eiser zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 juni 2020 tot en met 26 juni 2020.
6. Een aanvrager, zoals eiser, moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot inwilliging van die aanvraag zouden moeten leiden. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat eiser op het aanvraagformulier ten behoeve van de aanvraag om bijzondere bijstand [adres] te [woonplaats 2] als adres heeft opgegeven. Dit aanvraagformulier heeft hij op 24 juni 2020 ondertekend en bij verweerder ingediend. Eiser is echter op 18 juni 2020 uit de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] gezet, zodat vastgesteld kan worden dat eiser op het aanvraagformulier onjuiste informatie heeft gegeven over zijn adres. Gelet daarop, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Nu als gevolg daarvan het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. De beroepsgronden, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, slagen niet.
Uitzonderingsmogelijkheden
8. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 16 van de Pw. Zijn beroep op artikel 18 van de Pw heeft eiser ter zitting ingetrokken.
9. Artikel 16, eerste lid, van de Pw biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Pw voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, rekening houdend met alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [4] dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Dat hiervan in de situatie van eiser sprake is (geweest), is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd of gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Gelet op wat onder overweging 4 is geoordeeld, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank heeft ter zitting de mogelijkheden verkend voor een finale beslechting van het geschil, mede gelet op het gegeven dat eiser per 10 augustus 2020 algemene bijstand door de gemeente [woonplaats 1] is toegekend. Verweerder heeft ter zitting verklaard hierin geen aanleiding te zien voor een minnelijke oplossing.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, gelet op de op verweerder rustende bewijslast bij beëindiging van de bijstand. Verweerder zal daarom nader onderzoek moeten doen en nader moeten motiveren op grond waarvan de bijstand per
18 juni 2020 beëindigd kan worden. Omdat de duur van het nader onderzoek en de uitkomst daarvan ongewis is, ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom op het bezwaar van eiser ten aanzien van de beëindiging een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de bijstand van eiser per 18 juni 2020 is beëindigd;
- laat het bestreden besluit in stand, voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 juni 2020 is afgewezen;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar ten aanzien van de beëindiging met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de griffier is verhinderd de uitspraak (de rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen) te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zaaknummer/rolnummer 8335971/MV EXPL 20-28
2.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
3.Artikel 16 van de Pw
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak de CRvB van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808