Overwegingen
1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en de bijstand ten onrechte is beëindigd dan wel afgewezen.
Volgens eiser heeft hij voldaan aan zijn informatieplicht. Eiser heeft vóór de ontruiming geen melding kunnen maken, omdat tot op de dag van ontruiming door een (door hem gestart) executiegeschil op 17 juni 2020 en het coronavirus onduidelijk was of de ontruiming door zou gaan. Eiser heeft verweerder vervolgens telefonisch op 22 juni 2020 op de hoogte gesteld van de ontruiming. Dat is binnen twee weken na de wijziging, de termijn die ook in het bestreden besluit staat. Dat eiser verplicht is hiervoor een wijzigingsformulier te gebruiken, blijkt niet uit wet- en regelgeving. Verweerder zou vervolgens nog contact met hem opnemen, maar heeft dat nagelaten. Dan kan eiser niet verweten worden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Bovendien was verweerder op de hoogte van de ontruiming. Verweerder neemt deel aan het veiligheidsoverleg, waar eiser onderwerp van gesprek is geweest. Verweerder heeft ook het ontruimingsvonnis (inclusief mogelijke toekomstige verblijfplaats [verblijfplaats] te [woonplaats 1]) genoemd in zijn besluitvorming. Toch heeft verweerder de primaire besluiten naar het ontruimde adres verzonden, zodat eiser veel te laat op de hoogte is geraakt van de primaire besluiten. Ook heeft verweerder eiser geen hersteltermijn geboden. Ten slotte had verweerder eiser begeleiding moeten geven bij het maken van een melding, zoals bij de doorzendplicht. Door dit na te laten, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
2. Volgens verweerder lag het op de weg van eiser om verweerder onverwijld en uit eigen beweging te informeren over de komende wijziging in zijn woonsituatie. Eiser is er bij het toekenningsbesluit op gewezen dat hij wijzigingen met het wijzigingsformulier moest doorgeven. Dat heeft hij niet gedaan. Verder is niet gebleken dat eiser op andere wijze melding heeft gemaakt van de wijziging. Eiser wist door het vonnis van de rechtbank van
20 mei 2020 en aanzegging van de gerechtsdeurwaarder van 5 juni 2020 al ruim van tevoren dat de ontruiming op 18 juni 2020 gepland stond. Dat nog een executiegeschil heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders.
Bij telefonische opvraag van het aanvraagformulier voor bijzondere bijstand op 22 juni 2020 (ten behoeve van de aanvraag van 24 juni 2020) heeft eiser ook geen adres doorgegeven. Zodra verweerder op 22 juni 2020 op de hoogte raakte van de ontruiming, heeft verweerder de bijstand beëindigd.
Beoordeling van de beëindiging van de bijstand per 18 juni 2020
3. Het besluit tot beëindiging van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder als bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan. Ter zitting en in het bestreden besluit heeft verweerder verklaard dat er een termijn van twee weken geldt waarbinnen wijzigingen, zoals de ontruiming op 18 juni 2020 en de daaropvolgende nieuwe verblijfplaats van eiser, met het wijzigingsformulier gemeld moeten worden. Deze twee weken waren ten tijde van het nemen van het primaire besluit op 22 juni 2020 nog niet verstreken. Dat op 22 juni 2020 sprake was van schending van de inlichtingenplicht is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Verder staat vast dat eiser op 22 juni 2020 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van verweerder. Het is de rechtbank op basis van de dossierstukken en de verklaringen ter zitting van partijen niet duidelijk geworden wat er telefonisch aan informatie is uitgewisseld. In ieder geval is naar aanleiding van het telefonisch contact het aanvraagformulier voor bijzondere bijstand aan eiser toegezonden. Of eiser op 22 juni 2020 telefonisch melding heeft gemaakt van de ontruiming en gewijzigde verblijfplaats, kan de rechtbank niet vaststellen.
Voorts blijkt uit de dossierstukken, de bestreden besluitvorming en de toelichting ter zitting dat verweerder voorafgaand aan de ontruiming op de hoogte was van de situatie van eiser (via het veiligheidsoverleg) en dat verweerder op hoogte was van het ontruimingsvonnis van 20 mei 2020 (via een brief van 5 juni 2020 van de deurwaarder aan verweerder) en het daaruit voortvloeiende executiegeschil. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij, zodra duidelijk werd dat eiser op 18 juni 2020 uit zijn woning was ontruimd, uit eigen beweging tot beëindiging is overgegaan. Daaraan kan gelet op het voorgaande niet de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag worden gelegd. Immers, ten tijde van het primaire besluit op 22 juni 2020 was de termijn van twee weken nog niet verstreken én niet uitgesloten kan worden dat eiser op 22 juni 2020 telefonisch melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn verblijfplaats. Het besluit om toch daags na de ontruiming tot beëindiging over te gaan, acht de rechtbank onzorgvuldig en ontoereikend onderbouwd. De beroepsgronden, gericht tegen de beëindiging, slagen.
Beoordeling van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 juni 2020
5. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop eiser zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 juni 2020 tot en met 26 juni 2020.
6. Een aanvrager, zoals eiser, moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot inwilliging van die aanvraag zouden moeten leiden. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat eiser op het aanvraagformulier ten behoeve van de aanvraag om bijzondere bijstand [adres] te [woonplaats 2] als adres heeft opgegeven. Dit aanvraagformulier heeft hij op 24 juni 2020 ondertekend en bij verweerder ingediend. Eiser is echter op 18 juni 2020 uit de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] gezet, zodat vastgesteld kan worden dat eiser op het aanvraagformulier onjuiste informatie heeft gegeven over zijn adres. Gelet daarop, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Nu als gevolg daarvan het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. De beroepsgronden, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, slagen niet.
Uitzonderingsmogelijkheden
8. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 16 van de Pw. Zijn beroep op artikel 18 van de Pw heeft eiser ter zitting ingetrokken.
9. Artikel 16, eerste lid, van de Pw biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Pw voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, rekening houdend met alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Dat hiervan in de situatie van eiser sprake is (geweest), is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd of gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Gelet op wat onder overweging 4 is geoordeeld, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank heeft ter zitting de mogelijkheden verkend voor een finale beslechting van het geschil, mede gelet op het gegeven dat eiser per 10 augustus 2020 algemene bijstand door de gemeente [woonplaats 1] is toegekend. Verweerder heeft ter zitting verklaard hierin geen aanleiding te zien voor een minnelijke oplossing.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, gelet op de op verweerder rustende bewijslast bij beëindiging van de bijstand. Verweerder zal daarom nader onderzoek moeten doen en nader moeten motiveren op grond waarvan de bijstand per
18 juni 2020 beëindigd kan worden. Omdat de duur van het nader onderzoek en de uitkomst daarvan ongewis is, ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom op het bezwaar van eiser ten aanzien van de beëindiging een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).