ECLI:NL:RBMNE:2021:1632

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/3837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Participatiewet wegens gebrek aan verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had op 8 april 2020 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag op 15 juli 2020 door verweerder werd afgewezen. Verweerder stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, omdat hij geen Nederlander is en geen verblijfsdocument heeft dat hem gelijkstelt met een Nederlander. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 februari 2021 heeft eiser betoogd dat hij rechtmatig verblijf heeft op basis van de Vreemdelingenwet en dat hij daarom recht heeft op bijstand. Hij verwees naar eerdere besluiten van de gemeente en uitspraken van de rechtbank en de Raad van State die zijn verblijf zouden ondersteunen. Verweerder heeft echter gesteld dat eiser nooit rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij om die reden niet in aanmerking kan komen voor bijstand. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij tot de kring van rechthebbenden behoort.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals zijn verblijfscode en eerdere positieve besluiten van de gemeente, niet voldoende zijn om te concluderen dat hij rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J.C. de Roos).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 april 2020 om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand. Eiser behoort namelijk niet tot de kring van rechthebbenden in de zin van artikel 11 van de Pw, want hij is geen Nederlander in de zin van de Pw en hij heeft geen verblijfsdocument waarmee hij met een Nederlander gelijkgesteld kan worden. Ook heeft eiser volgens verweerder geen afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a. [1] .
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021 via Skype for Business. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht omdat hij geen inkomen geniet. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eiser stelt in beroep dat verweerder hem ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor bijstand. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) en dus gelijkgesteld moet worden met een Nederlander in de zin van de Pw. Dit baseert eiser op paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) waaruit volgens eiser blijkt dat gedurende bezwaar tegen een afwijzend besluit van de IND de rechtsgevolgen worden opgeschort en eiser dus rechtmatig verblijf heeft. Het blijkt ook uit het gegeven dat eiser verblijfscode 30 heeft. Door de afdeling Wmo van verweerder is, na een bezwaarprocedure, bij besluit van 19 oktober 2020 alsnog maatschappelijke opvang toegekend. Ook is eiser door de afdeling BRP van verweerder ingeschreven in de BRP. Hieruit blijkt ook dat de afdelingen Wmo en BRP van verweerder rechtmatig verblijf hebben aangenomen. Verder blijkt het volgens eiser uit de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1182. Op de zitting heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:877.
3. Volgens verweerder heeft eiser nooit rechtmatig verblijf gehad en kan hij om die reden niet worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van de Pw. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser telefonisch contact opgenomen met de IND. De IND heeft verweerder op 10 juli 2020 medegedeeld dat eiser een bezwaarprocedure heeft lopen tegen een afwijzing van een verblijfsdocument op grond van Chavez Vilchez e.a., dat eiser nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en dat hij de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten maar geen recht heeft op publieke middelen. Verweerder heeft hierin en in de overige hem bekend zijnde feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien eiser in aanmerking te brengen voor bijstand. De door eiser in beroep genoemde omstandigheden, te weten de verblijfscode 30, de besluiten van de afdelingen Wmo en BRP en de uitspraak van de rechtbank, leiden voor verweerder niet tot een andere conclusie.
4. De hier te beoordelen periode loopt van 8 april 2020 (datum van de aanvraag) tot en met 15 juli 2020.
5. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor bijstand. Eiser heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat hij tot de kring van rechthebbenden behoort.
Vaststaat dat eiser in de hier te beoordelen periode niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Ook staat vast dat eiser in de hier te beoordelen periode niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Dat eiser in de hier te beoordelen periode toch gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van de Pw heeft eiser ontoereikend onderbouwd. Eiser heeft hiertoe verwezen naar het gegeven dat hij de bezwaarprocedure tegen de afwijzende besluitvorming van de IND in Nederland mag afwachten, maar uit dat gegeven kan de rechtbank niet concluderen dat eiser in de hier te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Voor zover eiser verwijst naar de Vreemdelingencirculaire ziet de rechtbank daarin, specifiek in paragraaf B10 van de Vc, geen aanknopingspunt voor de conclusie dat eiser in die situatie rechtmatig verblijf zou hebben.
Dat eiser verblijfscode 30 heeft, biedt ook geen uitsluitsel over zijn verblijfstatus. Zoals volgt uit rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7448) kan voor het beoordelen van het recht op bijstand niet worden volstaan met verwijzing naar een verblijfscode, maar moet verweerder zelfstandig onderzoek doen of eiser tot de kring van rechthebbende behoort.
Dat eiser bij de afdelingen Wmo en BRP van verweerder positieve besluiten op zijn aanvragen heeft gehad, betekent niet dat in de hier te beoordelen periode sprake is van rechtmatig verblijf en gelijkstelling met een Nederlander in de zin van de Pw. De besluiten inzake Wmo en BRP zijn genomen op basis van andere toetsingskaders en in een andere situatie dan waar in de hier te beoordelen periode sprake van was. De uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2020 biedt ook geen aanknopingspunt voor de conclusie dat eiser in de hier te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft gehad. In die uitspraak wordt overwogen dat verweerder op basis van informatie van de IND zelfstandig moet beoordelen of sprake is van rechtmatig verblijf. De rechtbank ziet hierin een bevestiging van hetgeen verweerder naar aanleiding van informatie van de IND heeft gedaan. De uitspraak van de ABRvS van 25 maart 2020 leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak naast code 30 ook sprake was van een sticker als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Daarvan is bij eiser geen sprake.
6. Eiser stelt in beroep ook dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a. en hij op die grond rechtmatig verblijf heeft. Volgens eiser moet verweerder zelfstandig onderzoek hiernaar doen en kan verweerder niet alleen verwijzen naar de besluitvorming van de IND. Bij dit onderzoek moet verweerder het belang van de twee minderjarige Nederlandse kinderen van eiser meewegen. Verweerder mag eiser niet tegenwerpen dat de ex-partner van eiser de omgang met de kinderen saboteert. Het bestreden besluit geeft geen blijk van een dergelijk zelfstandig onderzoek van verweerder, aldus eiser.
7. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a.. Van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de kinderen en eiser, dat de kinderen het grondgebied van de EU moeten verlaten als eiser geen (afgeleid) verblijfsrecht krijgt, is verweerder niet gebleken.
8. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de beoordeling van verweerder. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder een zelfstandig onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een afgeleid verblijfsrecht. Verweerder heeft in het bestreden besluit alle relevante omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Dat verweerder eiser tegenwerpt dat de omgang wordt gesaboteerd, ziet de rechtbank niet.
Verweerder heeft meegewogen dat eiser de biologische vader is van twee minderjarige Nederlandse kinderen. Eiser heeft deze kinderen niet erkend. Er is een voorlopige omgangsregeling voor eiser en de kinderen. Dat neemt echter niet weg dat de dagelijkse zorg voor de kinderen wordt gedragen door hun moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Dan kan niet geconcludeerd worden dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen, dat de kinderen het grondgebied van de EU moeten verlaten als aan eiser geen (afgeleid) verblijfsrecht wordt toegekend.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
de griffier is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354