ECLI:NL:RBMNE:2021:1890

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
UTR 18/3679
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens te late betaling griffierecht en toekenning immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 27 september 2019, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege te late betaling van het griffierecht. De opposant had in beroep gesteld dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar dat er sprake was van een invoer- of typefout. Tijdens de zitting op 15 maart 2021 was de opposant zelf niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) was niet verschenen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat de opposant het griffierecht te laat had betaald. De rechtbank heeft de argumenten van de opposant, waaronder de onduidelijkheid van de griffierechtnota en het ontbreken van een splitsingsbrief, niet gegrond bevonden. De rechtbank oordeelde dat de griffierechtnota voldoende informatie bevatte om te weten om welke zaak het ging en dat de gemachtigde verantwoordelijk was voor de betaling van het griffierecht.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de opposant om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat, hoewel het beroep niet-ontvankelijk was verklaard, er toch aanleiding was om een schadevergoeding van € 1.000 toe te kennen aan de opposant, omdat de redelijke termijn was overschreden. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en ook tot vergoeding van de proceskosten van de opposant in de verzetprocedure, vastgesteld op € 267. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, maar heeft de opposant in zijn verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk in het gelijk gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3679-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2021 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 21 augustus 2018.
In de uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Opposant is zelf niet verschenen, maar zijn gemachtigde wel. BGHU is niet verschenen met telefonisch bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 september 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposant het griffierecht te laat heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2019 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2019 niet juist omdat het griffierecht wel degelijk is betaald, maar soms deels als gevolg van een invoer-/typefout. Verder wordt er een beroep gedaan op betalingsonmacht. In de aanvullende verzetschriften van 18 december 2019, 6 januari 2020, 4 maart 2020, 1 september 2020, 22 februari 2021 en 2 maart 2021 heeft opposant aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposant gesteld. Opposant heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposant verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559).
Verder heeft opposant aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposant wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 8 november 2018 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposant is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 46,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNl vastgesteld dat de brief van
8 november 2018 door of namens de gemachtigde van opposant is ontvangen op
13 november 2018. Nu de gemachtigde van opposant de betalingsherinnering heeft ontvangen en pas op 14 december 2018, dus te laat, tot betaling is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het te laat betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposant terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposant aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 1 oktober 2018 enkel betrekking heeft op de WOZ-waarde van het object [adres] te [plaats] . Om die reden is geen sprake van het administratief splitsen van zaken en is ook geen splitsingsbrief verzonden. De griffier heeft dan ook terecht griffierecht geheven voor het beroep dat namens opposant is ingediend.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposant heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op zijn naam gesteld had moeten worden en niet op naam van zijn gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V.. Nu in de overlegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om [onderneming] B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposant op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V..
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 18/3679) is vermeld en de namen van opposant en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is - voor zover mogelijk - het kenmerk van gemachtigde van opposant vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposant beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposant het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposant alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. De gemachtigde van opposant heeft voor het eerst in de verzetprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposant dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposant in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposant heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
16. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
17. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank heeft het beroepschrift van opposant ontvangen op 1 oktober 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank in de verzetprocedure is 12 maanden meer dan anderhalf jaar. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval sprake is van omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn.
18. Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van opposant in zijn beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
19. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden. Dat is twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 1.000 aan opposant te betalen.
20. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposant voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposant geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposant in verzet tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
O. Asafiati, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen -
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.