ECLI:NL:RBMNE:2021:1891

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
UTR 19/1664
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 27 september 2019, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Opposante had verzet aangetekend, omdat zij stelde dat er een invoerfout was gemaakt waardoor het griffierecht niet tijdig was voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingsherinnering op 3 juni 2019 was verzonden en dat de gemachtigde van opposante deze had ontvangen. Ondanks een gedeeltelijke betaling van € 3,45, was het griffierecht niet volledig voldaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring. De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde verantwoordelijk is voor de betaling en dat de omstandigheden die opposante aanvoerde niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren.

Daarnaast heeft opposante een verzoek gedaan om een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding. Tevens is de Staat veroordeeld in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 267,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om het verzet te honoreren, en heeft de eerdere uitspraak in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/1664-V en 19/1723 t/m 19/1728-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2021 op het verzet van

[opposante] ., te [vestigingsplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad van 19 april 2019.
In de uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. Verweerder is niet verschenen met telefonisch bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 september 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2019 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2019 niet juist omdat er als gevolg van een invoer-/typefout abusievelijk het griffierecht niet is voldaan. Verder wordt er een beroep gedaan op betalingsonmacht. In de aanvullende verzetschriften 18 december 2019, 6 januari 2020, 4 maart 2020, 1 september 2020, 22 februari 2021 en 2 maart 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld.
Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559).
Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding. Ter zitting heeft de gemachtigde van opposante aangevoerd dat hij wel een deel van het griffierecht, namelijk € 3,45 heeft betaald en aangeboden het bewijs hiervan na de zitting per post te verzenden naar de rechtbank.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 3 juni 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNl vastgesteld dat de brief van
3 juni 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
5 juni 2019. Op 17 maart 2021 heeft de rechtbank een betalingsbewijs ontvangen van gemachtigde van opposante waaruit blijkt dat € 3,45 is betaald. De rechtbank heeft intern een onderzoek gestart bij het Landelijke Dienstencentrum Rechtspraak (LDCR). Uit dit onderzoek is gebleken dat de gemachtigde inderdaad € 3,45 heeft betaald, maar dit bedrag is na ontvangst van het verzoek om betalingsonmacht door het LDCR terug gestort op de rekening van de gemachtigde van opposante. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft ontvangen en daarna niet tot een volledige betaling is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 23 april 2019 betrekking heeft op de WOZ-waarde van diverse objecten. Om die reden is op 1 mei 2019 een splitsingsbrief verzonden. De rechtbank heeft alleen in de hoofdzaak griffierecht geheven. De brief is naar het juiste adres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Voor zover opposante de brief desondanks niet zou hebben ontvangen overweegt de rechtbank dat opposante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat er maar één keer griffierecht is geheven. Dat de splitsingsbrief het voor opposante duidelijker maakt welk pand zaak welk zaaknummer heeft gekregen is niet voldoende voor een gegrond verzet. Het uitgangspunt blijft dat het de verantwoordelijkheid is van gemachtigde van opposante om zijn administratie op orde te hebben. De stelling van opposante dat de rechtbank om oneigenlijke redenen de zaak administratief heeft gesplitst leidt niet tot een ander oordeel omdat opposante hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V.. Nu in de overlegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om [onderneming] B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V..
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep in de hoofdzaak (UTR 19/1664) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is - voor zover mogelijk - het kenmerk van gemachtigde van opposante vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
14. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
15. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
16. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank heeft het beroepschrift van opposante ontvangen op 23 april 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank in de verzetprocedure is 6 maanden meer dan anderhalf jaar. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval sprake is van omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn.
17. Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van opposante in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
18. De redelijke termijn is dus met 6 maanden overschreden. Dat een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 1.000 aan opposante te betalen.
19. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposante geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante in verzet tot een bedrag van € 267 ,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
O. Asafiati, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen -
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
erlanden.