In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 7 juli 2020, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad van 18 oktober 2019. Tijdens de zitting op 15 maart 2021 was opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. De verweerder was afwezig, maar had telefonisch bericht van verhindering gestuurd.
De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 7 juli 2020 terecht was, omdat opposante het griffierecht niet had betaald. De rechtbank had geen twijfel over de uitkomst van de zaak en kon daarom zonder zitting uitspraak doen, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante voerde aan dat het griffierecht wel was voldaan en dat er sprake was van betalingsonmacht. Ze stelde ook dat de griffierechtnota niet correct was geadresseerd, wat haar tijdige betaling zou hebben bemoeilijkt.
De rechtbank concludeerde dat de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering had ontvangen en dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat opposante niet in verzuim was. De rechtbank oordeelde dat de griffierechtnota correct was en dat de gemachtigde verantwoordelijk was voor de betaling. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef.