ECLI:NL:RBMNE:2021:2075

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
UTR - 22 _ 3380
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor kamergewijze verhuur zonder vergunning; matiging van de boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan eisers was opgelegd wegens het zonder omzettingsvergunning kamergewijs verhuren van hun woning. In het primaire besluit van 30 oktober 2019 werd een boete van € 3.000,- opgelegd, welke in het bestreden besluit van 10 augustus 2020 ongegrond werd verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 februari 2021, die via Skype plaatsvond, zijn eisers verschenen en werd verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. N. Verkerk. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de bestuurlijke boete tot € 1.500,-. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de boete op te leggen, maar dat de hoogte van de boete niet in verhouding stond tot de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank overwoog dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet wisten dat de woning door drie personen werd bewoond. De rechtbank concludeerde dat de boete te zwaar was en matigde deze met 50%. Tevens werd verweerder opgedragen het door eisers betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier R.P. Stehouwer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [vestigingsplaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Verkerk).

Procesverloop

In het besluit van 30 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eisers een bestuurlijke boete van € 3.000,- opgelegd wegens het zonder omzettingsvergunning kamergewijs verhuren van het pand aan de [adres] (de woning).
In het besluit van 10 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021 via Skype. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 30 oktober 2019 in zoverre;
- bepaalt dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Inleiding
2. Niet langer in geschil is dat ten tijde van de controle op 4 oktober 2019 er 3 bewoners in de woning van eisers aanwezig waren. Toen eiseres in de woning ging kijken na de mededeling van verweerder heeft zij dat zelf ook gezien. Verweerder heeft op grond van artikel 35, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019 een bestuurlijke boete opgelegd, omdat er sprake is van omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen, zonder dat een omzettingsvergunning is verleend. Dit is verboden in artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening.
Was verweerder bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen?
3. Verweerder mocht van de bevindingen in het proces-verbaal uitgaan ondanks dat eisers alleen met [A] een huurcontract hadden afgesloten en ondanks dat alleen [A] en [B] stonden ingeschreven in de Gemeentelijke Basisregistratie. Er was sprake van een overtreding van de Huisvestingsverordening en verweerder was daarom bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen.
Heeft verweerder van deze bevoegdheid gebruik mogen maken?
4. Verweerder mocht van deze bevoegdheid ook gebruik maken. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is de overtreder niet alleen degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden, maar ook degene aan wie de handeling is toe te rekenen. [1] Daarbij geldt voor eigenaren die een pand verhuren dat zij zich tot op zekere hoogte geïnformeerd moeten houden over het gebruik van het verhuurde pand. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik ervan moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand verkeerd werd gebruikt. En dat hebben eisers niet aannemelijk gemaakt.
5. Dat eisers in de veronderstelling waren dat de woning in overeenstemming met het huurcontract werd bewoond, ontslaat hen niet van de plicht zich actief te informeren over het gebruik van de woning. Zoals in vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in deze kwesties kan de eigenaar van een pand verantwoordelijk worden gehouden voor het onrechtmatig gebruik van de woning als hij kon weten dat het pand in strijd met de regels wordt gebruikt. Eisers verhuurden de woning vanaf 5 juli 2019 en op 4 oktober 2019 hebben de inspecteurs van de gemeente Utrecht een bezoek gebracht aan de woning. Hoewel drie maanden geen hele lange periode is en geen enkele huurder wil dat verhuurders voortdurend de woning bezoeken, hadden eisers wel voldoende tijd om een controle in de woning te verrichten. Vaststaat dat eisers in die drie maanden geen enkele keer langs zijn geweest in de woning en daarmee hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij niet konden weten dat de woning door drie mensen werd bewoond. Dat eisers van plan waren om halverwege de huurperiode een controle te gaan verrichten is te weinig om de verantwoordelijkheid volledig afwezig te achten.
Had verweerder aanleiding moeten zien om de boete te matigen?
6. Met wat eisers hebben aangevoerd beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Verweerder heeft de hoogte bepaald op basis van het desbetreffende beleid maar heeft daarbij onvoldoende de individuele situatie beoordeeld. De duur van de overtreding is beperkt, mede in het licht van de overeenkomsten die eisers met [A] en de borgsteller waren aangegaan en die een situatie beoogden die was toegestaan. [A] woonde drie maanden in de woning en stond er kort na aanvang van de huur en toen de controle plaatsvond ook ingeschreven, maar [B] heeft zich pas in september 2019 ingeschreven op het adres. De illegale situatie is na inspectie en oplegging van de boete snel opgeheven. Ook is onbetwist dat aan eisers geen klachten zijn gemeld. De melding aan verweerder uit juli 2019 die verweerder in het verweerschrift noemt is niet aan de boete ten grondslag gelegd en is een argument dat pas na de bestuurlijke besluitvorming is ingebracht. Daarmee kan het wegens het verdedigingsbeginsel niet meer dragend zijn voor de (hoogte van de) boete. Het ware een overweging geweest de destijdse melding ook aan eisers door te geven. Gezien het voorgaande is de boete onvoldoende afgestemd op de mate waarin de overtreding aan eisers kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is begaan. Dit betoog slaagt en het besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat het voor dit specifieke geval om een onevenredig zware sanctie gaat en acht een matiging van 50% passend en geboden. Het tijdsverloop is geen reden de boete verder te matigen.
7. Dat verweerder buiten de beslistermijn op het bezwaar van eisers heeft beslist, is geen reden om de boete te matigen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021 door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4260.