In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw van een berging door een derde-partij. Eiser, die aan de [adres 1] in [woonplaats] woont, is van mening dat de berging niet past in het bijzondere karakter van de omgeving en dat deze zonder de vereiste omgevingsvergunning is gebouwd. Eiser heeft op 10 januari 2019 een verzoek om handhaving ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]. Dit verzoek werd op 3 april 2019 afgewezen, omdat verweerder van mening was dat de berging vergunningsvrij kon worden gebouwd. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college handhaafde het besluit op 15 augustus 2019.
De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op een digitale zitting op 29 januari 2021. Tijdens deze zitting was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en ook de derde-partij was aanwezig. De rechtbank heeft de situatie ter plaatse beoordeeld en vastgesteld dat het geschil vooral draait om de vraag of de berging in het achtererfgebied is gebouwd, wat bepalend is voor de vergunningplicht. De rechtbank concludeert dat de uitleg van verweerder over de omvang van het achtererfgebied niet kan worden gevolgd. De rechtbank oordeelt dat het achtererfgebied kleiner is dan door verweerder is aangenomen, en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet nu opnieuw de begrenzing van het achtererfgebied vaststellen en beoordelen of de berging vergunningplichtig is.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten, en heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, en is openbaar uitgesproken op 20 april 2021.