ECLI:NL:RBMNE:2021:2204

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 1545
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens overschrijding bijverdiengrens en nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres ontving in 2015 studiefinanciering ter hoogte van € 5.156,20, maar de minister heeft dit bedrag teruggevorderd omdat eiseres de bijverdiengrens van € 13.865,11 heeft overschreden. De minister baseerde zich op het toetsingsinkomen van eiseres, vastgesteld door de Belastingdienst, dat € 27.489,- bedroeg. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en stelde dat de nalatenschap die zij ontving na het overlijden van haar vader ten onrechte als bijverdienste was meegerekend. Ze voerde aan dat als de nalatenschap een onbelaste uitkering zou zijn geweest, deze niet zou zijn meegerekend. Tijdens de zitting trok eiseres haar beroep op het vertrouwensbeginsel in, dat betrekking had op een toezegging van de Landelijke Studentenvakbond.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de terugvordering had ingesteld, omdat de bijverdiengrens was overschreden. De wetgeving, de Wet studiefinanciering 2000, stelt dat het toetsingsinkomen bepalend is voor de beoordeling van meerinkomen. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten uit nalatenschap niet zijn uitgesloten van de bijverdiengrens en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering gerechtvaardigd was. Eiseres' beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1545

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 30 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder voor eiseres voor het jaar 2015 een vordering van € 5.156,20 vastgesteld wegens te veel bijverdienen.
In het besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 via Skype. Eiseres is verschenen, samen met haar stiefvader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in 2015 van verweerder een bedrag ter hoogte van € 5.156,20 aan studiefinanciering ontvangen. Verweerder heeft dit bedrag in zijn geheel teruggevorderd, omdat hem is gebleken dat eiseres over 2015 te veel heeft bijverdiend. Verweerder heeft vastgesteld dat de voor 2015 gestelde bijverdiengrens van € 13.865,11 met een bedrag van
€ 13.632,89 is overgeschreden. Verweerder is daarbij uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde toetsingsinkomen van eiseres in 2015 van € 27.489,-. Omdat aan eiseres in 2015 in totaal € 5.156,20 aan studiefinanciering is verstrekt, blijft de terugvordering wegens te veel bijverdienen in 2015 beperkt tot dit door verweerder aan studiefinanciering verstrekte bedrag.
2. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij stelt dat de bijverdiengrens niet is overschreden. Eiseres heeft na het overlijden van haar vader een nalatenschap ontvangen. Deze nalatenschap heeft verweerder ten onrechte als bijverdienste meegerekend. Daarnaast vindt eiseres dat verweerder onrechtvaardig heeft gehandeld, omdat het door eiseres ontvangen bedrag aan nalatenschap niet zou hebben meegeteld als bijverdienste als de nalatenschap een voor de inkomstenbelasting onbelaste uitkering ineens zou zijn geweest. Verder voert eiseres aan dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat een eenmalige netto lijfrente van circa € 11.000,- wel wordt meegerekend als bijverdienste en hetzelfde bedrag uit een kapitaalverzekering niet.
3. Tijdens de behandeling ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond die ziet op het vertrouwensbeginsel, in het specifiek de toezegging aan de telefoon door iemand van de Landelijke Studentenvakbond dat de erfenis niet meetelt als bijverdienste, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen nadere bespreking.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag dat eiseres in 2015 aan studiefinanciering heeft ontvangen mocht worden teruggevorderd, omdat de bijverdiengrens door eiseres is overschreden. Als iemand met zijn inkomsten boven een bepaald bedrag uitkomt, spreekt de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) van meerinkomen. Bij de beoordeling of sprake is van meerinkomen is verweerder op grond van de Wsf 2000 gehouden om naar het toetsingsinkomen minus een vrije voet te kijken. [1] Onder toetsingsinkomen wordt verstaan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven, ofwel het verzamelinkomen of het belastbare loon over het kalenderjaar. [2] In dit geval is verweerder uit de controle bij de Belastingdienst gebleken dat het verzamelinkomen van eiseres over het jaar 2015 boven de bijverdiengrens is vastgesteld op € 27.489,-. Verweerder dient zich te baseren op het inkomensgegeven van de Belastingdienst en mocht dus van dat verzamelinkomen uitgaan voor de beoordeling of sprake is van meerinkomen. In de Wsf 2000 is vastgelegd wat niet tot het meerinkomen wordt gerekend. [3] De inkomsten uit nalatenschap zijn in de Wsf 2000 niet uitgezonderd van de bijverdiengrens. Daargelaten of een bedrag uit een kapitaalverzekering niet tot het meerinkomen wordt gerekend, is dat geen omstandigheid op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres van terugvordering af had moeten zien. Dat is namelijk een andere situatie, waarvan in dit geval geen sprake is.
5. Voor zover eiseres een beroep doet op de hardheidsclausule, kan dit er ook niet toe leiden dat verweerder van de terugvordering van het over 2015 aan studiefinanciering ontvangen bedrag af had moeten zien. Volgens de Wsf 2000 is het niet mogelijk om op grond van de hardheidsclausule van het begrip toetsingsinkomen af te wijken. [4] De wetgever heeft er onmiskenbaar voor gekozen dat het door de Belastingdienst verstrekte inkomensgegeven bepalend is voor het toetsingsinkomen en daarmee voor het meerinkomen. [5] De rechtbank begrijpt dat het vervelend is voor eiseres dat zij in deze situatie met een schuld wordt geconfronteerd, maar dat komt dus voort uit het feit dat verweerder wettelijk verplicht is om uit te gaan van het toetsingsinkomen en daarvan niet kan afwijken.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 en zie in dit verband ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:2530).
2.Zie artikel 1.1 van de Wsf 2000, artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Zie artikel 3.17, derde lid, van de Wsf 2000.
4.Dit volgt uit artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
5.Zie in dit verband ook de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:2530).