4.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1, 2, 3 en 4
Ieder van onderstaande bewijsmiddelen wordt, ook in zijn onderdelen, slechts gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Op 5 oktober 2020 omstreeks 10.10 uur wordt in het kader van een verkeerscontrole op parkeerplaats de [naam locatie] langs de [.] de bestuurder van een Peugeot Partner met kenteken [kenteken 1] staande gehouden.
Voordat deze bestuurder staande wordt gehouden, hebben verbalisanten onder meer gezien dat de bestuurder tijdens het rijden naar beneden keek in de richting van zijn benen.
Na de staande houding zien verbalisanten een mobiele telefoon tussen de benen van de bestuurder liggen. De bestuurder van de auto blijkt [medeverdachte 1] te zijn.Hij is de broer van verdachte.
De auto van [medeverdachte 1] wordt onderzocht door verbalisanten en daarbij worden in een verborgen ruimte drie tassen aangetroffen. Alle drie de tassen waren gevuld met stapels bankbiljetten omwikkeld met elastiekjes.Daarna wordt [medeverdachte 1] aangehouden.
Later die dag, omstreeks 13.10 uur, wordt de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] door verbalisanten geobserveerd. Zij zien dat er een auto komt aangereden die verderop in de straat parkeert. De auto staat op naam van een vrouw en op het adres van de vrouw staat een man ingeschreven wiens achternaam ook [achternaam van verdachte en medeverdachte 1] is. De verbalisanten zien dat de bestuurder van de auto, naar later blijkt verdachte, met versnelde pas richting de woning loopt en dat hij daarbij een telefoon in zijn hand houdt. Zij zien dat verdachte na ongeveer 10 minuten de woning weer verlaat en dat hij wederom met versnelde pas richting zijn auto loopt. Zij geven dit door aan andere collega’s die ook ter plaatse zijn. Deze verbalisanten houden verdachte staande. Zij zien daarbij dat verdachte zijn hoofd richting zijn binnenzak beweegt en zien dat hij in die binnenzak een mobiele telefoon heeft zitten. Eén van de verbalisanten ziet dat de telefoon op ‘recording’ staat. Deze telefoon wordt in beslag genomen.
Tegelijkertijd wordt door de andere verbalisanten de woning aan de [adres 1] betreden en daar treffen zij [medeverdachte 2] , de partner van [medeverdachte 1] , aan. Zij verklaart desgevraagd dat zij geen sleutel van de berging van de woning heeft, maar dat die in bezit is van haar zwager. De verbalisanten hebben het vermoeden dat hiermee verdachte wordt bedoeld en geven dat door aan de verbalisanten die verdachte hebben staande gehouden.
Door die verbalisanten wordt bij verdachte een sleutelbos aangetroffen en deze wordt in beslag genomen. Na enkele minuten horen de verbalisanten dat deze sleutel past op een garagebox, die bij de woning aan de [adres 1] hoort, en dat in deze box vermoedelijk verdovende middelen waren aangetroffen. Vervolgens wordt verdachte aangehouden.
Later die dag wordt de woning van verdachte aan de [adres 2] in [plaatsnaam 2] doorzocht. In deze woning worden onder meer een drietal geldbedragen (van € 2.700,00,
€ 2.250,00 en € 450,00), een schrift met voetbal op de voorkant en een in plastic gewikkelde substantie (vermoedelijk een plak hasj) aangetroffen. In het schrift staan verschillende bedragen, kilo’s en berekeningen genoteerd.Ook staan op verschillende pagina’s de woorden “ [.1] ”, “ [.2] ” en “ [.3] ”.
De aangetroffen in plastic gewikkelde substantie is onderzocht en het bleek te gaan om
102 gram bruine samengeperste substantie. Hiervan is een representatief monster getest en de test gaf een positieve reactie, indicatief voor THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj, vermeld op Lijst II van de Opiumwet.
Ook de kelderbox die hoort bij de woning aan de [adres 1] , wordt doorzocht. In deze kelderbox worden tientallen tonnen en dozen aangetroffen. De kartonnen dozen blijken gevuld te zijn met wit poeder. Verder worden meerdere kleine flesjes met vloeistoffen erin aangetroffen. Ook worden diverse goederen aangetroffen, namelijk een maatbeker, een trechter, een jerrycandop met aftapkraan, een digitale pH-meter, een vacuümsealer en een weegschaal.
De aangetroffen stoffen zijn onderzocht en het blijkt te gaan om 7 liter amfetamineolie,
650 kilo MAPA en 637 kilo Tetramisol.
Bij de doorzoeking aan de [adres 1] wordt verder een huurcontract aangetroffen van een loods aan de [adres 3] in [plaatsnaam 3] . Deze loods wordt doorzocht en daar worden een weegschaal en een bag sealer aangetroffen.
De onder verdachte in beslag genomen telefoon wordt onderzocht en uit een proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt, blijkt onder meer het volgende:
De gebruiker accounts van de telefoon zijn, voor zover relevant:
Naam telefoon: [.2]
[chatapp] : [.2] 1978
Whatsapp: [nummer] @ [...] [.2].
Via de chatapp [chatapp] worden berichten verstuurd tussen de gebruiker [.2] 1978 en de gebruiker [gebruikersnaam van medeverdachte 1] , de gebruikersnaam van [medeverdachte 1]. In een gesprek op
8 juni 2020 stuurt verdachte meerdere foto’s van vaten met chemicaliën naar [medeverdachte 1].
In een WhatsApp gesprek van 15 januari 2020 schrijft verdachte aan [medeverdachte 1] dat hij een box heeft voor begin maart en dat hij vrijdag een box bij [medeverdachte 1] heeft. Gezien de foto die daarbij wordt gestuurd, wordt waarschijnlijk een garagebox of een berging bedoeld.
Uit een WhatsApp gesprek van 25 februari 2020 blijkt dat verdachte “pap” heeft gekregen en het is bij de verbalisant bekend dat “pap” vaak gebruikt wordt als synoniem voor een grondstof voor verdovende middelen of voor natte cocaïne.
Vervolgens krijgt verdachte instructies van [medeverdachte 1] voor het afgeven van 10 zakken, waarbij [medeverdachte 1] onder meer schrijft dat verdachte de zakken eerst in zijn auto moet doen voordat die jongen komt en dat hij de box niet aan die jongen moet laten zien.
In een WhatsApp gesprek van 8 maart 2020 zegt [medeverdachte 1] dat verdachte “Amsterdam moet doen”, dat [medeverdachte 1] gezeik heeft met die andere keuken en dat hij een kok uit Zweden heeft moeten laten komen om het op te lossen. Verdachte geeft aan dat [medeverdachte 1] de volgende dag de “pap” krijgt uit Amersfoort.
Verdachte zegt verder tegen [medeverdachte 1] “doe rustig aan [.1] ”.
In een WhatsApp gesprek van 11 maart 2020 wordt gesproken over iemand die “gepakt” zou zijn en vragen verdachte en [medeverdachte 1] zich af of zij een advocaat voor zichzelf moeten inschakelen.
Tijdens een WhatsApp gesprek op 6 mei 2020 moet verdachte een tas krijgen en zelf iets afgeven. [medeverdachte 1] geeft de wachtwoorden door die verdachte en die andere persoon aan elkaar moeten geven.
Ten slotte blijkt uit een WhatsApp gesprek van 18 september 2020 dat verdachte iets moet pakken voor [medeverdachte 1] . Hij heeft de sleutels bij [whatsApp naam van medeverdachte 2] gelaten en verdachte vraagt aan
[medeverdachte 1] of hij in de box moet zijn. “ [whatsApp naam van medeverdachte 2] ” is de WhatsApp naam van [medeverdachte 2].
Op de telefoon van verdachte worden verder foto’s aangetroffen van jerrycans, gevuld met een onbekende vloeistof en dit soort jerrycans zijn ook aangetroffen op foto’s op de telefoon van [medeverdachte 1]. Verder zijn op de telefoon van verdachte foto’s van harddrugs, geld en wapens aangetroffen, onder meer van tabletten met de tekst “ [.3] 300mg”.
Op de telefoon van [medeverdachte 1] worden foto’s aangetroffen van onder meer grote geldsommen, harddrugs, chemicaliën en vuurwapens, waarbij op enkele van die foto’s ook de locatiegegevens werden aangetroffen van de woning van [medeverdachte 1] .
Uit onderzoek zijn de volgende bruto inkomensgegevens van verdachte gebleken:
2015: [onderneming 1] B.V., € 741
2015: [onderneming 2] B.V., € 12.553
2015: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, € 8.146
2018: [onderneming 1] B.V., € 147
Het bruto verzamelinkomen met zijn fiscaal partner bedroeg:
2015: € 21.672
2016: € 2.928
2017: € 11.010
2018: € 10.993
Het saldo van zijn bankrekening bedroeg:
2019: € 12
2018: € 13
2017: €100
2016: € 304
2015: € 386
Schenkingen of erfenissen zijn bij de belastingdienst niet bekend over de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 oktober 2020.
Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat er een geldbedrag in de printer van zijn woning lag. Het blok hasj dat bij hem is aangetroffen, was voor eigen gebruik en vrienden konden daar ook van gebruiken.
Rechtmatigheidsverweer
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat op het moment dat verdachte werd aangehouden, er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Zijn aanhouding was daarom onrechtmatig en ook de daarop volgende doorzoekingen van de telefoon en de woning van verdachte waren onrechtmatig. De resultaten van het onderzoek die daardoor zijn verkregen, mogen dus niet bijdragen aan het bewijs.
De rechtbank verwerpt dit verweer en zij zal dat hierna uitleggen.
Uit het dossier blijkt dat in de ochtend van 5 oktober 2020 in de auto van de broer van verdachte in een verborgen ruimte een groot contant geldbedrag is aangetroffen.
Kort voor die aanhouding zien verbalisanten dat [medeverdachte 1] , terwijl hij rijdt, telkens naar beneden kijkt tussen zijn benen. Als hij staande wordt gehouden, zien zij daar een mobiele telefoon liggen. Het lijkt er dus op dat [medeverdachte 1] actief bezig was op zijn mobiele telefoon. [medeverdachte 1] is vervolgens aangehouden en naar aanleiding van de vondst van het contante geld in zijn auto zijn verbalisanten naar zijn woning gegaan om deze te doorzoeken. Bij die woning zien zij begin van de middag, dus kort na de aanhouding van [medeverdachte 1] , verdachte aan komen rijden in zijn auto. Hij trekt de aandacht van de verbalisanten, omdat hij dezelfde achternaam heeft als de eerder die dag aangehouden [medeverdachte 1] en de verbalisanten zien dat hij met versnelde pas naar de woning van [medeverdachte 1] loopt, dat hij kort in de woning is en dat hij de woning dan met versnelde pas weer verlaat. Op het moment dat hij wordt staande gehouden, ziet de verbalisant dat hij in de richting van de binnenzak van zijn jas aan het praten is, waar vervolgens een telefoon wordt aangetroffen die op “recording” staat. Kort nadat verdachte is staande gehouden, verklaart [medeverdachte 2] , de vriendin van [medeverdachte 1] , dat zij net een sleutelbos aan haar zwager heeft gegeven. Deze sleutelbos wordt vervolgens bij verdachte aangetroffen. Aan de sleutelbos zit onder meer de sleutel waarmee de berging kan worden geopend. In die berging worden vervolgens diverse spullen aangetroffen, waaronder vermoedelijk verdovende middelen. Daarna wordt verdachte aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van feiten en omstandigheden, zoals hiervoor omschreven, op dat moment voldoende verdenking hebben opgeleverd om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Dat betekent dat de politie verdachte kon aanhouden en ook dat de politie bevoegd was om de woning van verdachte te doorzoeken. Het vervolgens aantreffen van (onder meer) de drugs en het geld in de woning van verdachte is dus niet het resultaat van onrechtmatig handelen. Datzelfde geldt voor de verklaring die verdachte daarna heeft afgelegd. Zowel deze verklaring als de resultaten van de doorzoekingen kunnen dus voor het bewijs worden gebruikt.
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van het geldbedrag (van € 774.250,00) dat is aangetroffen in de auto met kenteken [kenteken 1] , het geldbedrag (van € 1.740,00) en de horloges die zijn aangetroffen in de auto met kenteken [kenteken 2] en het geldbedrag (van € 224.550,00) dat in de woning van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is aangetroffen. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van deze geldbedragen en horloges en evenmin dat hij daar de beschikkingsmacht over heeft gehad.
Dat is anders ten aanzien van het geldbedrag dat is aangetroffen in de woning waar verdachte verbleef. Over dit bedrag heeft verdachte een verklaring afgelegd en daaruit blijkt dat hij wist dat dit geldbedrag in de woning aanwezig was en ook dat hij daarover de beschikkingsmacht had. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte wist dan wel had moeten weten dat dit geldbedrag (gedeeltelijk) (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Als op grond van de bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is.
Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden moet dan geoordeeld kunnen worden dat het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die dat vermoeden rechtvaardigen, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo een verklaring geeft, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nadere onderzoek te doen naar die verklaring. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de politie op 5 oktober 2020 in de woning waar verdachte op dat moment verbleef een contant geldbedrag van in totaal € 5.400,00 heeft aangetroffen. Een deel van dit geldbedrag is aangetroffen in de tas van de partner van verdachte, namelijk een bedrag van € 2.700,00. Een bedrag van € 2.250,00 is aangetroffen in een printer. Van de overige € 450,00 blijkt uit het dossier niet waar dit is aangetroffen. Uit het onderzoek van de politie is verder gebleken dat verdachte over een zeer beperkt legaal inkomen beschikt(e) en ook niet is gebleken van een aanzienlijk (legaal) vermogen.
De rechtbank is van oordeel dat het aangetroffen geldbedrag, bezien in het licht van het legale inkomen van verdachte en zijn vrouw, een relatief hoog bedrag is. Bovendien is dit deels op een opmerkelijke en niet op voorhand voor de hand liggende plek aangetroffen, namelijk in een printer.
Daar komt bij dat de rechtbank, zoals hierna zal blijken, van oordeel is dat kan worden vastgesteld dat verdachte verdovende middelen voorhanden heeft gehad en voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor het plegen van Opiumwet delicten.
Gelet op die combinatie van feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld.
Verdachte heeft verklaard dat het bedrag van € 450,00 spaargeld van de kinderen was en dat het overige aangetroffen contante geld spaargeld is dat zijn vrouw heeft verdiend met bloemschikken. Ten aanzien van de aangetroffen geldbedragen van € 450,00 en € 2.700,00 is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring voldoende concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Daarbij is van belang dat het bedrag van € 2.700,00 is aangetroffen in de tas van de vrouw van verdachte en dat past bij de verklaring van verdachte dat dit geld door haar zou zijn verdiend met bloemschikken. Verdachte heeft ook stukken overgelegd ter onderbouwing van die verklaring, namelijk een aantal ‘tikkies’ en betaalbewijzen van betalingen die aan zijn vrouw zijn gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het in de printer aangetroffen geldbedrag van € 2.250,00 niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kan worden aangemerkt. Dat dit bedrag afkomstig zou zijn uit legale inkomsten van verdachte is, gelet op de zeer beperkte omvang van deze legale inkomsten, onaannemelijk. Dat ook dit geldbedrag afkomstig zou zijn geweest van de bloemschikactiviteiten van zijn vrouw, zoals verdachte heeft verklaard, vindt de rechtbank evenmin aannemelijk. Verder is van belang dat dit bedrag in een printer is aangetroffen en voor het verbergen van een relatief groot geldbedrag op een dergelijke opmerkelijke plek heeft verdachte geen duidelijke verklaring afgelegd.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
De conclusie van het voorgaande is dat feit 1, primair, wettig en overtuigend is bewezen voor zover dat ziet op het aangetroffen geldbedrag in de printer die zich in de woning van verdachte bevond.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
De rechtbank stelt voorop dat de grondstoffen en voorwerpen die in de berging bij de woning aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] en in de loods aan de [adres 3] in [plaatsnaam 3] zijn aangetroffen naar hun aard en in onderlinge samenhang bezien, zijn bedoeld om feiten zoals omschreven in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet voor te bereiden dan wel te bevorderen. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte samen met zijn broer [medeverdachte 1] die grondstoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad, zoals ten laste gelegd onder feit 3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte, eveneens samen met zijn broer, de in feit 2 tenlastegelegde amfetamineolie opzettelijk voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de bevindingen van de telefoons van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt dat zij met elkaar contact hadden over drugsgerelateerde delicten. Uit het in de woning van verdachte aangetroffen schrift, blijkt dit ook.
In dat schrift zijn namelijk teksten/woorden aangetroffen (onder andere: ‘ [.2] ’, ‘ [.1] ’ en ‘ [.3] ’), die ook weer terugkomen in de WhatsApp gesprekken tussen verdachte en zijn broer en/of op foto’s met (vermoedelijk) verdovende middelen die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen. [.2] is ook de accountnaam van de telefoon van verdachte. De aantekeningen in het schrift zien duidelijk op kilo’s en geldbedragen.
Uit de WhatsApp gesprekken blijkt dat verdachte en zijn broer regelmatig contact met elkaar hadden over een “box”. Zo schrijft verdachte op enig moment dat hij een box heeft en dat hij een box bij zijn broer heeft. Daarbij stuurt hij een foto, waaruit de rechtbank afleidt dat verdachte daarmee een garagebox of een berging bedoelt. In een later gesprek schrijft de broer van verdachte aan hem dat hij de “box” niet aan de jongen mag laten zien.
Ook moet verdachte op een gegeven moment iets pakken voor zijn broer en verdachte vraagt dan aan zijn broer of hij in de box moet zijn.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze gesprekken duidelijk blijkt dat verdachte en zijn broer één dan wel meerdere opslaglocaties hadden.
De verklaring van verdachte dat hij frisdrank kwam halen bij de woning van [medeverdachte 1] , acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte heeft hierover pas later een verklaring afgelegd, terwijl medeverdachte [medeverdachte 2] hier niets over heeft gezegd. Bovendien past het gedrag van verdachte, namelijk het met versnelde pas lopen en vervolgens de woning zonder frisdrank maar met de sleutels van de woning verlaten, niet bij die verklaring over het ophalen van frisdrank.
Nu verdachte en zijn broer zich samen bezig hielden met drugsgerelateerde feiten en zij in dat verband naar het oordeel van de rechtbank dus ook bewust en nauw samenwerkten, kan tevens wettig en overtuigend worden bewezen dat zij tezamen en in vereniging de amfetamineolie opzettelijk aanwezig hebben gehad.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het (medeplegen van) het voorhanden hebben van de amfetaminepasta, MDMA en cocaïne die zijn aangetroffen in respectievelijk het voertuig dat op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 2] en de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van deze verdovende middelen en evenmin dat hij daar de beschikkingsmacht over heeft gehad.