ECLI:NL:RBMNE:2021:2397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
8920286
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit vaststellingsovereenkomst en verrekening van schadeposten

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Warendorp Torringa, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die in persoon procedeert, op basis van een vaststellingsovereenkomst die op 21 mei 2019 is gesloten. De overeenkomst betreft de ontbinding van een vennootschap onder firma (vof) en de betalingsverplichtingen van gedaagde aan eiser. Eiser vordert een bedrag van € 9.400,-, dat gedaagde volgens de overeenkomst in maandelijkse termijnen moet betalen. Gedaagde heeft echter een beroep gedaan op verrekening, stellende dat hij tegenvorderingen heeft op eiser vanwege schadeposten en een schending van een relatiebeding door eiser. De kantonrechter heeft de procesgang en de argumenten van beide partijen beoordeeld, waarbij gedaagde zijn verweer heeft onderbouwd met verwijzingen naar de vaststellingsovereenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde gehouden is om het door eiser gevorderde bedrag te betalen, tenzij hij slaagt in zijn verweer. Het verweer van gedaagde is deels gegrond bevonden, met name wat betreft de schadeposten die voortvloeien uit herstelwerkzaamheden bij klanten van de vof. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde recht heeft op verrekening van een deel van de vordering van eiser met deze schadeposten, maar niet met de overige schadeposten die onvoldoende onderbouwd zijn. Daarnaast is het beroep van gedaagde op schending van het relatiebeding door eiser afgewezen, omdat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat gedaagde € 5.017,41 aan eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 februari 2020. Ook zijn buitengerechtelijke incassokosten van € 625,87 toegewezen, evenals de proceskosten aan de zijde van eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat gedaagde moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ook als hij in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8920286 UC EXPL 20-10280 SND/45212
Vonnis van 9 juni 2021
inzake
[eiser]
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. H. Warendorp Torringa,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.Procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 3 december 2020 met 10 producties een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft hier op 8 februari 2021 schriftelijk op geantwoord met daarbij 10 producties. Vervolgens heeft op 23 april 2021 de mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarna volgt dit vonnis.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn vanaf 20 maart 2014 samen vennoten geweest van de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] vof). De werkzaamheden van het bedrijf zijn het ontwerpen en maken van meubels. Partijen hebben op 21 mei 2019 een vaststellingsovereenkomst tot beëindiging en ontbinding van de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 1] (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. Hierin is in artikel 1.1. bepaald dat [bedrijfsnaam 1] vof per 22 februari 2019 met wederzijdse instemming wordt beëindigd en ontbonden. De onderneming van de beëindigde vof wordt vanaf 22 februari 2019 onder de naam [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) door [gedaagde] voortgezet.
2.2.
In artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 15.000,- moet betalen voor het aandeel van [eiser] in [bedrijfsnaam 1] vof. [gedaagde] heeft ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al € 1.000,- voldaan, waardoor er nog € 14.000,- betaald moest worden. Dit bedrag moet volgens artikel 2.2 in maandelijkse termijnen van € 500,- worden afbetaald.
2.3.
[gedaagde] heeft op 23 januari 2020 per email aan [eiser] laten weten dat hij de maandelijkse afbetaling gaat verlagen van € 500,- naar € 100,- per maand. Redenen hiervoor zijn dat hij in “
financieel zwaar weer” verkeert en dat “
er behoorlijk wat posten bekend zijn die we(rb: partijen)
moeten gaan verrekenen”. [gedaagde] had op dat moment € 4.500,- van de resterende € 14.000,- afbetaald.
2.4.
Op grond van artikel 2.2 sub a van de vaststellingsovereenkomst heeft [eiser] vervolgens per aangetekende brief van 18 maart 2020 in één keer het resterende bedrag van
€ 9.400,- (€ 14.000,- minus € 4.500,- en € 100,- over de maand februari 2020) van [gedaagde] gevorderd.
2.5.
[gedaagde] heeft hierop – na verschillende sommaties – per email op 8 augustus 2020 gereageerd. Hij heeft aangegeven de vordering van € 9.400,- niet te hoeven betalen omdat hij meent op grond van artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst tegenvorderingen te hebben op [eiser] , die hij met de vordering van [eiser] kan verrekenen. Verder heeft hij aangevoerd dat [eiser] het in artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen relatiebeding heeft overtreden en beroept hij zich op een mondelinge afspraak tussen partijen over de betaling van telefoonkosten door [eiser] .
2.6.
[eiser] heeft vervolgens in deze procedure betaling van het restant van de vordering op grond van artikel 2.1 jo 2.2 sub a van de vaststellingsovereenkomst, een bedrag van € 9.400,- tezamen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, gevorderd.
2.7.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
2.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.Wat vindt de kantonrechter ervan?

Vordering [eiser]
3.1.
[eiser] vordert betaling op grond van artikel 2.1 jo 2.2 sub a van de vaststellingsovereenkomst. In artikel 2.2 sub a is de volgende tekst opgenomen:

[gedaagde] heeft reeds op 8 april 2019 een bedrag ad EUR 500,- voldaan en op 25 april 2019 een bedrag ad EUR 500,-. [gedaagde] zal het restant van de Vordering [eiser] , zijnde een bedrag ad EUR 14.000,- voldoen aan [eiser] in 28 maandelijkse termijnen vanEUR 500,-. De eerste termijn vervalt op 25 mei 2019 en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Tussentijdse (extra) aflossing is steeds mogelijk. Het nog niet afgeloste deel van de Vordering [eiser] kan terstond en in zijn geheel tussentijds door [eiser] worden opgeëist indien:
a.
[gedaagde] zijn betalingsafspraak niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, in elk geval [gedaagde] van rechtswege in verzuim zal zijn, zonder dat enige voorafgaande ingebrekestelling zal zijn vereist;
(..)”
3.2.
Uit de conclusie van antwoord van [gedaagde] blijkt dat de toepassing van deze bepaling uit de vaststellingsovereenkomst en daarmee de vordering van [eiser] door hem niet wordt betwist. Ter zitting heeft [gedaagde] dit nogmaals bevestigd.
3.3.
De kantonrechter stelt daarmee vast dat [gedaagde] gehouden is om het door [eiser] gevorderde bedrag van € 9.400,- te betalen tenzij [gedaagde] slaagt in zijn verweer. [gedaagde] voert aan als verweer dat de vordering van [eiser] door verrekening teniet is gegaan. Zijn verweer bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste voert [gedaagde] aan een vordering te hebben op [eiser] op grond van artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst, van – in totaal - € 8.102,31, betreffende schadeposten door herstelwerkzaamheden bij klanten van [bedrijfsnaam 1] vof. Ten tweede stelt hij een vordering te hebben op [eiser] op grond van schending van het relatiebeding door [eiser] uit artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst. En tot slot voert [gedaagde] aan dat sprake is van een mondelinge afspraak op grond waarvan [eiser] een bedrag van € 1.231,66 aan telefoonkosten aan [gedaagde] moet terugbetalen. [gedaagde] beroept zich op verrekening van deze drie posten met de openstaande vordering van [eiser] , waardoor deze vordering in z’n geheel tenietgaat. De drie onderdelen worden hierna besproken.
Schadeposten door herstelwerkzaamheden
3.4.
[gedaagde] doet een beroep op artikel 3.5 van de vaststellingovereenkomst:
”Voor thans nog niet bestaande verplichtingen c.q. aanspraken (o.m. uit hoofde van wanprestatie en onrechtmatige daad) daterend van voor 22 februari 2019 wordt uitdrukkelijk geen vrijwaring gegeven door [gedaagde] . [eiser] wordt slechts gevrijwaard voor (schade)vorderingen van beperkte omvang afkomstig van opdrachtgevers van de VOF uit hoofde van montage/werkzaamheden van de VOF (daterend van voor 22 februari 2019). Onder (schade)vorderingen van beperkte omvang wordt verstaan schade c.q. herstelwerkzaamheden tot een maximaal bedrag van EUR 250,- per gebeurtenis.”
3.5.
De kantonrechter stelt, op basis van hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard,
vast dat partijen met dit artikel bedoeld hebben samen de schade te delen die voortkomt uit
werkzaamheden van [bedrijfsnaam 1] vof van voor 22 februari 2019. Dit betekent dat [gedaagde]
[eiser] , ondanks de finale kwijting in artikel 5 van de vaststellingovereenkomst, op
grond van artikel 3.5 kan aanspreken als hij genoodzaakt is om herstelwerkzaamheden te
verrichten aan werk dat door [bedrijfsnaam 1] vof is gedaan voor 22 februari 2019 en waarvan
de schadevordering meer bedraagt dan € 250,-. [eiser] moet dus, bij een terechte claim
van een klant over gebrekkig werk dat vóór 22 februari 2019 is gedaan, de helft van het
schadebedrag aan [gedaagde] vergoeden.
3.6.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 3.5 van de
vaststellingsovereenkomst de volgende schadeposten van herstelwerkzaamheden bij
ontevreden klanten met de vordering van [eiser] kan verrekenen:
aandeel [eiser]
1. [A] € 2.244,57
2. [B] € 2.778,80
3. [C] € 906,36
4. [D] € 832,40
5. [E] € 280,00
6. [F] € 587.01
7. [G] € 473,17
Totaal: € 8.102,31
3.7.
Ter zitting is door [gedaagde] verklaard dat voor al deze schadeposten geldt dat het werk is gedaan door [bedrijfsnaam 1] vof voor 22 februari 2019 en dat de oplossing van de klachten na deze datum door [gedaagde] heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft dit niet betwist maar heeft wel de hoogte en de verschuldigdheid van de schadeposten betwist. [eiser] voert daartoe aan dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de schade zelf te repareren en dat dergelijke schades onder de bedrijfsverzekering vallen. Bovendien is voor geen van deze schadeposten aansprakelijkheid van [bedrijfsnaam 1] vof vastgesteld. De vorderingen zijn daarom onvoldoende onderbouwd en dienen, met een beroep op artikel 6:136 BW, te worden gepasseerd, aldus [eiser] .
3.8.
De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
Ter zitting is door [gedaagde] betwist dat schade door fouten in het werk door de verzekering van [bedrijfsnaam 1] vof wordt gedekt. Nu [eiser] zijn stelling over de mogelijke dekking door een bedrijfsverzekering in reactie hierop niet nader heeft onderbouwd, gaat de kantonrechter hieraan voorbij. Uit artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst blijkt vervolgens ook niet, zoals door [eiser] wordt aangevoerd, dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] eerst in de gelegenheid moet worden gesteld om zelf reparaties uit te voeren. [gedaagde] mocht dus de schade zelf herstellen. Maar voor een geslaagd beroep op artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst ligt het wel op zijn weg om de te verrekenen vorderingen deugdelijk te onderbouwen. Bij de schades 1 en 3 ( [A] en [C] ) is, naar het oordeel van de kantonrechter, door [gedaagde] voldoende aangevoerd over de klachten, de schade en de kosten voor reparatie om een aanspraak op grond van artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst aan te nemen.
3.9.
Bij [A] betreft dit de brief van DAS van 12 februari 2018, diverse facturen en is ter zitting gebleken dat [eiser] op de hoogte was van de klachten van [A] over de geplaatste keuken. Blijkens de brief van DAS is de afzuiger tijdens de montage beschadigd en zijn niet alle keukendeuren in de goede kleur lak afgeleverd. [A] vordert in de brief van DAS nakoming van zijn overeenkomst met [bedrijfsnaam 1] vof. [gedaagde] is vervolgens overgegaan tot herstel van de klachten. Uit de factuur van [bedrijfsnaam 2] van 17 oktober 2019 blijkt dat hij voor een bedrag van € 1.762,70 nieuwe keukendeuren heeft besteld. Verder heeft hij € 826,45 afgeboekt aan materialen blijkens de creditnota van 13 oktober 2019 en is er € 1.900,- besteed aan manuren om de problemen te verhelpen. In totaal betreft deze post € 4.489,15 waarvan de helft van de kosten, aldus [gedaagde] , voor rekening komen van [eiser] op grond van artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft ter zitting betwist dat sprake is van een claim, die valt onder artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst. [A] zou ten onrechte hebben gesteld dat de deuren niet in de goede lakkleur waren opgeleverd en [gedaagde] heeft daarom de aansprakelijkheid te snel erkend. Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat het niet zijn schuld was, maar dat de montagefouten zijn gemaakt door een stagiair. [eiser] heeft zijn verweer echter onvoldoende onderbouwd. Voor de beoordeling is niet relevant of [eiser] eindverantwoordelijk is voor het werk. Van belang is of [A] [bedrijfsnaam 1] vof aansprakelijk kan houden voor een tekortkoming in het werk. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit inderdaad het geval. [A] heeft een terechte aanspraak op [bedrijfsnaam 1] vof aangezien een, bij de montage van de keuken, beschadigde afzuiger gerepareerd dient te worden. [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat er niks mis was met de lakkleur maar hij heeft vervolgens wel gesteld dat de kwaliteit van het werk “
belabberd”was, dat de lak met
“druipers” was aangebracht en dat de klachten van [A] hierover terecht waren. Dit is door [eiser] niet betwist. Daarbij heeft [eiser] ter zitting bevestigd dat hij bekend was met de schadeposten bij [A] . Dit betekent dat [gedaagde] zijn vordering op grond van artikel 3.5 van de vaststellingovereenkomst voldoende heeft onderbouwd en dat [eiser] de helft van de schade € 2.244,57 (€ 4.489,15 : 2) zal moeten vergoeden.
3.10.
Met betrekking tot [C] is uit de email van 3 maart 2018 en de bijgevoegde foto’s naar het oordeel van de kantonrechter ook duidelijk wat de klachten over de plaatsing van de keuken zijn. Uit de mail van 3 maart 2018 van [C] blijkt dat de randen van de keuken niet goed zijn afgewerkt en dat er krassen op de lak zijn bijgewerkt met een stift, waardoor die stukken glimmen, terwijl de rest van de keuken mat is. [gedaagde] heeft wegens de klachten
€ 1.652,73 moeten afboeken op de openstaande factuur en daarbij € 160,- aan kosten gemaakt voor het bezoeken van de klant met een deskundige om de klachten te beoordelen. Ook hier heeft [eiser] ter zitting aangevoerd dat deze claim niet vaststaat en dat [C] slechts een ontevreden klant is. Volgens [eiser] had [gedaagde] dus geen herstelwerkzaamheden hoeven te verrichten. De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet en oordeelt dat de aanspraak van [C] wel valt onder artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst. Uit de bijgevoegde foto’s van de keuken en de verklaring van [gedaagde] ter zitting blijkt dat het werk door [bedrijfsnaam 1] vof niet goed is opgeleverd. Er waren problemen met de lak en [C] kon terecht aanspraak maken op herstel. Bovendien was deze klacht, zoals ook ter zitting is gebleken, bij [eiser] bekend, en is ze ontstaan voor 22 februari 2019. Nu de schade een bedrag boven € 250,- is, kan ze worden teruggevorderd op grond van artikel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] is daarmee gehouden om de helft van de schade € 906,36 (€ 1.812,72 : 2) te voldoen.
Voor de posten [A] en [C] kan daarom een beroep op verrekening worden gedaan. Het betreft de bedragen: [A] € 2.244,57 en [C] € 906,36 tezamen € 3.150,93.
3.11.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening van de vordering van [eiser] met de overige schadeposten (2, 4 t/m 7) wordt ingevolge artikel 6:136 BW gepasseerd.
Een beroep op verrekening als verweer kan worden gepasseerd als de tegenvordering niet gemakkelijk is vast te stellen. Dat is hier het geval. Zowel [gedaagde] als [eiser] hebben hun stellingen onderbouwd en ter zitting toegelicht maar om vast te stellen of de schadeposten 2, 4 t/m 7 inderdaad onder artikel 3.5 vallen, zou bewijslevering nodig zijn. Bewijslevering betekent dat niet gemakkelijk kan worden vastgesteld of [gedaagde] een geslaagd beroep op verrekening kan doen, zodat zijn verweer zal worden gepasseerd.
Geen schending relatiebeding
3.12.
[eiser] voert, naar het oordeel van de kantonrechter, terecht aan dat [gedaagde] zijn beroep op schending van het relatiebeding uit artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd.
3.13.
Artikel 4.2 luidt als volgt:
“ Het is [eiser] gedurende een periode van drie jaar na uittreding als vennoot van de VOF niet toegestaan om, behoudens de voorafgaande schriftelijke toestemming van [gedaagde] werknemers c.q. klanten c.q. relaties van de VOF te benaderen met het oog om zelfstandig of anderszins, rechtstreeks of zijdelings in Nederland werkzaamheden te verrichten of commerciële activiteiten te ontplooien die op enige wijze geacht kunnen worden concurrerend te zijn met activiteiten die de VOF op de datum van ondertekening van deze Overeenkomst verricht op het gebied van ontwerp en vervaardiging van meubels in de ruimste zin van het woord.”
In artikel 4.5. wordt vervolgens bepaald welke gevolgen aan overtreding van het relatiebeding kunnen worden verbonden:
“In geval van overtreding van het in dit artikel bepaalde verbeurt de overtredende Partij aan de andere Partij een boete van EUR 1.000,- (zegge duizend euro) per overtreding enEUR 100,- (zegge: honderd euro) per dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht op nakoming en schadevergoeding.
3.14.
[gedaagde] stelt dat [eiser] [bedrijfsnaam 3] , een relatie van [bedrijfsnaam 1] vof, actief heeft benaderd. Tevens stelt hij dat [bedrijfsnaam 1] , na het vertrek van [eiser] uit de vof, geen enkele opdracht meer heeft gekregen van [H] (hierna: [H] ), ook een relatie van het bedrijf, terwijl [eiser] en [H] sindsdien wel regelmatig contact hebben met elkaar. De vermeende schending van het relatiebeding wordt door [eiser] gemotiveerd betwist. [eiser] voert aan dat [H] niet meer met [gedaagde] wilde samenwerken omdat hij niet tevreden was over de samenwerking. Verder heeft [eiser] slechts vriendschappelijk contact met [H] en komt hij soms, via het netwerk van [H] , in contact met mogelijke nieuwe klanten. Dit zijn geen concurrerende activiteiten, net zoals zijn contact met [bedrijfsnaam 3] . [eiser] heeft daar hout laten zagen, en dat kan iedereen daar laten doen.
3.15.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat [eiser] relaties van [bedrijfsnaam 1] vof heeft benaderd met het oog op concurrerende activiteiten. In reactie op de verklaring van [eiser] ter zitting over zijn contact met [H] en [bedrijfsnaam 3] heeft [gedaagde] niet concreet gemaakt wanneer en op welke manier [eiser] relaties heeft benaderd en welke activiteiten van hem concurrerend zijn. Dat had, gezien de reactie van [eiser] , wel op zijn weg gelegen. [gedaagde] kan dus geen aanspraak maken op betaling van de boetes op grond van artikel 4.5 van de vaststellingsovereenkomst en er is dan ook geen grondslag voor verrekening met de vordering van [eiser] op [gedaagde] .
Wel vergoeding telefoonkosten
3.16.
[eiser] heeft ter zitting de mondelinge afspraak over betaling van € 1.231,66 aan telefoonkosten aan [gedaagde] erkend. Deze post komt daarmee voor verrekening in aanmerking.
Verrekening is mogelijk3.17. Tot slot is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] ten aanzien van de schadeposten van € 3.150,93 en de telefoonkosten van € 1.231,66 een gegrond beroep op verrekening kan doen. Verrekening is op grond van artikel 6:127 BW mogelijk wanneer beide partijen over en weer iets van elkaar te vorderen hebben. In dat geval kan de schuldenaar aan zijn schuldeiser verklaren dat hij zijn schuld met de vordering verrekent en gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijke beloop teniet.
[eiser] heeft op grond van artikel 2.2. sub a van de vaststellingsovereenkomst een vordering op [gedaagde] van € 9.400,-, waarvan, nu het verrekeningsverweer van [gedaagde] gedeeltelijk slaagt, een deel door verrekening is voldaan. Op grond van de overwegingen onder r.o. 3.8.-3.10 en 3.16. heeft [gedaagde] een bedrag van € 4.382,59 van [eiser] te vorderen aan herstel van schades en telefoonkosten. Deze bedragen zullen daarom met elkaar verrekend worden. Deze verrekening werkt op grond van artikel 6:129 BW terug tot het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.
3.18.
Het restant van de vordering van [eiser] , te weten een bedrag van (€ 9.400,- minus € 4.382,59 =) € 5.017,41 zal worden toegewezen. [eiser] vordert wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 26 februari 2020. De wettelijke rente over dit bedrag is door [gedaagde] niet betwist. [eiser] stelt terecht dat [gedaagde] op grond van artikel 2.2 sub a van de vaststellingsovereenkomst door het niet nakomen van zijn betalingsverplichting, zonder dat een ingebrekestelling nodig is, van rechtswege in verzuim verkeert vanaf
26 februari 2020. De wettelijke rente is op grond van artikel 6:119 lid 1 BW verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar met het betalen van de geldsom in verzuim is. De kantonrechter zal de wettelijke rente daarom vanaf 26 februari 2020 toewijzen.
Buitengerechtelijke kosten
3.19.
[eiser] vordert een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.022,45. Deze kosten zijn door [gedaagde] niet betwist. [gedaagde] is aan te merken als een natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. De kantonrechter zal de vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. [eiser] heeft het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met BTW. De gevorderde BTW is niet toewijsbaar, nu [eiser] niet heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben. De kantonrechter zal daarom € 625,87 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
Proceskosten3.20. Nu de vordering van [eiser] deels zal worden toegewezen, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding. De kantonrechter berekent de proceskosten aan de kant van [eiser] op:
- dagvaarding € 105,09
- griffierecht € 240,00
- salaris gemachtigde €
746,00(2 punten x tarief € 373,00)
Totaal € 1.091,09
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is niet betwist en zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
Nakosten
3.21.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier zoals hierna is weergegeven.
3.22.
Het vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dit betekent dat het vonnis moet worden nagekomen, ook wanneer hoger beroep van het vonnis wordt ingesteld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 5.017,41 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 26 februari 2020 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 625,87 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.091,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] , als hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser]
volledig aan dit vonnis voldoet, om de na dit vonnis ontstane kosten te betalen, begroot op:
- € 124,- aan salaris voor de gemachtigde,
- te vermeerderen, als het vonnis door de deurwaarder is betekend, met de explootkosten die
hiervoor in rekening zijn gebracht;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N.D. Hendriks-Sneijder, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2021.