ECLI:NL:RBMNE:2021:2404

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/2667
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid en integriteit van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van de politie. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef had deze toestemming ingetrokken op basis van aanwijzingen dat de eiser betrokken was bij criminele activiteiten, waaronder drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef voldoende redenen had om te concluderen dat de eiser niet over de vereiste betrouwbaarheid en integriteit beschikte voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de onschuldpresumptie niet was geschonden, omdat de korpschef enkel een serieuze verdenking had geuit en niet had geoordeeld over de schuld van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbaarheid in de beveiligingssector en de noodzaak om de integriteit van beveiligingsmedewerkers te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.C. de Lange),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: A. Mol).

Procesverloop

In het besluit van 15 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de toestemming voor het verrichten van werkzaamheden te verrichten bij [bedrijf 1] . ingetrokken.
In het besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 5 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 28 mei 2018 is aan [bedrijf 1] ., ten behoeve van eiser, toestemming verleend om voor dit bedrijf beveiligingswerkzaamheden te verrichten
.Verweerder heeft de toestemming om die werkzaamheden te verrichten ingetrokken
.Verweerder is namelijk uit politiesystemen gebleken dat vanaf [bedrijf 2] , gevestigd in Spanje, een drietal pallets met goederen zijn verzonden via het bedrijf [bedrijf 3] met als leveradres [adres] te [plaats] . Een van deze pallets heeft eiser daar opgehaald. Een andere van de drie pallets is door de Belgische politie onderschept en daarop is 60 kg hennep aangetroffen. Ook de derde pallet zou door eiser worden afgehaald. Eiser is in het licht van deze omstandigheden aangehouden in het kader van een overleveringsverzoek van de Spaanse opsporingsautoriteiten, wegens verdenking van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. Ook is er op verzoek van de Belgische autoriteiten, middels een Europees huiszoekingsbevel, een huiszoeking gehouden op het woonadres van eiser.
2. Verweerder heeft gelet op voorgaande informatie geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat eiser zich verkeert in kringen waarbinnen er indicaties zijn die wijzen in de richting van betrokkenheid bij enige vorm van drugshandel en of andere zware (georganiseerde) criminaliteit. Dit is een serieuze verdenking jegens eiser van het overtreden van rechtsregels die aangemerkt kunnen worden als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Daarom beschikt eiser niet over de vereiste betrouwbaarheid en integriteit voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Betrouwbaarheid boven iedere twijfel verheven
3. Eiser is het daar niet mee eens. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Uit niets volgt dat eiser meer heeft gedaan dan het verrichten van legale bedrijfsmatige activiteiten met het ophalen van pallets. Met de tweede pallet had hij in het geheel geen bemoeienis. De verdenking voor deelname aan een criminele organisatie is door de Spaanse rechter bij de uitspraak van 20 september 2019 vervallen omdat volgens die rechter uit het dossier volgt dat eiser alleen een pallet heeft opgehaald. Verweerder heeft ten onrechte de uitspraak van de Spaanse rechter niet meegenomen in zijn beoordeling. Nu de Spaanse rechter al op 20 september 2019 uitspraak heeft gedaan en het primaire besluit is genomen op 15 januari 2020, is de verdenking van deelname aan een criminele organisatie achterhaald.
4.1.
Uit artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en paragraaf 3.3. van de Beleidsregel particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Beleidsregel) volgt dat de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden wordt ingetrokken als uit bekende feiten kan worden aangenomen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
4.2.
De invulling van het begrip betrouwbaarheid in de Beleidsregel is niet kennelijk onredelijk of onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 december 2019. [1]
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de beschikbare gegevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid en integriteit voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiser nog steeds verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Madrid heeft in de uitspraak van 20 september 2019 besloten dat eiser in voorlopige vrijheid gesteld wordt met als enige verplichting te verschijnen bij de rechtbank in Madrid of bij het rechtsorgaan dat de zaak behandelt wanneer hij daartoe wordt opgeroepen. Daarnaast is hij verplicht om mogelijke adreswijzigingen door te geven aan de rechtbank. Anders dan gesteld is in de beroepsgronden, volgt uit de uitspraak niet dat eiser niet meer wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat hij nog steeds verdachte is. De verdenking van deelname aan een criminele organisatie is daardoor niet achterhaald. Verweerder heeft dit mede kunnen baseren op het overleveringsverzoek van de Spaanse autoriteiten en het huiszoekingsbevel van de Belgische autoriteiten. Verweerder heeft dit voldoende gemotiveerd in het bestreden besluit.
Onschuldpresumptie
6. Verder voert eiser aan dat de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. In het primaire besluit wordt eerst gesproken over verdenking van deelname een criminele organisatie en vervolgens over dat ‘deze gedraging’ maakt dat eiser onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om in de beveiligingsbranche te werken. Hiermee heeft verweerder letterlijk gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Ook door met achterhaalde informatie over te gaan tot het intrekking van de verleende toestemming, is een waardeoordeel gegeven over eisers schuld aan de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
7. Uit de uitspraak van de ABvS van 19 juni 2019 [2] volgt dat schending van de onschuldpresumptie aan de orde is als er een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd terzake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
8. De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit ‘deze gedraging’ staat en dat in het bestreden besluit staat: ‘(…) “Ik volg u niet in uw standpunt dat u enkel legale bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht. Wij volgen het oordeel van de Spaanse rechter niet dat de facturen geen enkele twijfel laten over een mogelijke verdenking” (…). Hieruit lijkt te volgen dat verweerder een waardeoordeel geeft over de schuld van eiser aan deelname aan een criminele organisatie. Het bestreden besluit lijkt daarmee in zoverre in strijd met artikel 6 van het EVRM. Uit het primaire besluit, het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is aangevoerd, in onderlinge samenhang bezien, is echter voldoende duidelijk dat het verweerder alleen gaat om een serieuze verdenking van deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht. Voor wat betreft eisers standpunt dat ten onrechte is uitgegaan van achterhaalde informatie, waarmee een waardeoordeel is gegeven over eisers schuld, verwijst de rechtbank naar overweging 5 waaruit volgt dat geen sprake is van achterhaalde informatie.
Belangenafweging
9. Eiser voert ook aan dat geen sprake is van een redelijke belangenafweging. Eiser wordt geraakt in zijn financiële positie en het bestreden besluit heeft ook een emotionele weerslag op eiser. Eiser heeft een verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit volgt dat zijn werkgever uitermate tevreden over hem is. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij inmiddels werkzaam is als stukadoor. Deze werkzaamheden zijn fysiek meer belastend voor eiser dan het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan het belang van een betrouwbare veiligheidszorg en goede naam van beveiligingsbranche in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van eiser om de toestemming ongemoeid te laten. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn financiële positie is geraakt. Eiser heeft inmiddels ander werk waardoor hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast ziet de rechtbank in dat het intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten gevolgen heeft voor eiser zelf omdat hij andere werkzaamheden moet verrichten, maar daaraan heeft verweerder geen zwaarder gewicht hoeven toekennen. Ook heeft verweerder over de verklaring van de werkgever van eiser kunnen oordelen dat het functioneren als beveiliger losstaat van de betrouwbaarheid van eiser. De rechtbank ziet in dat het besluit emotioneel belastend kan zijn maar daaraan dient ook geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
13. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2019:4149. Te raadplegen op