ECLI:NL:RBMNE:2021:2536

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/2833
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. G.B.A. Bol, heeft beroep ingesteld tegen de terugvordering van een voorschot op de Ziektewet-uitkering van € 28.587,60, dat ten onrechte was betaald aan een ex-werkneemster. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster geen recht had op de uitkering omdat zij niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering terecht is gedaan, aangezien deze binnen de wettelijke termijn van vijf jaar is ingesteld. Eiseres heeft aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitkering onverschuldigd was. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de coronacrisis en de gevolgen voor haar bedrijf overwogen, maar concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[bedrijf] B.V., te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. G.B.A. Bol),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: L. ter Laak).

Inleiding

1.1.
Met het primaire besluit van 3 januari 2020 (het primaire besluit 1) is bepaald dat
ex-werkneemster, mevrouw [ex-werkneemster], geen recht heeft op een Ziektewet-uitkering, omdat zij niet als gevolg van zwangerschap of bevalling ziek is. Daarom heeft verweerder (gedeeltelijk) ten onrechte over de periode van 2 januari 2019 tot en met 1 september 2019 een voorschot op de Ziektewet-uitkering aan eiseres betaald. Het teveel ontvangen bedrag van € 28.587,60 zal daarom van eiseres worden teruggevorderd.
1.2.
Met het primaire besluit van 8 januari 2020 (het primaire besluit 2) is bepaald dat
verweerder € 28.587,60 van eiseres zal invorderen.
1.3.
Met de beslissing op bezwaar van 25 juni 2020 is het primaire besluit 1 ongegrond
verklaard. Het primaire besluit 2 is gegrond verklaard. Dat betekent dat deze beslissing is komen te vervallen. Met de beslissing van 29 mei 2020 is namelijk een betalingsregeling tussen verweerder en eiseres afgesproken, inhoudende dat eiseres de vordering in termijnen van € 500,- per maand betaalt, ingaande vanaf 1 juni 2020.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021 door middel van een
Skype-verbinding. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Niet in geschil in deze zaak is dat de aan eiseres betaalde voorschot op de Ziektewet-
uitkering ten behoeve van ex-werkneemster over de periode van 2 januari 2019 tot en met
1 september 2019 van in totaal € 28.587,60 onverschuldigd is betaald.
3. Het geschil in deze zaak is of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres het
onverschuldigde aan haar betaalde bedrag van € 28.587,60 terug moet betalen. Eiseres vindt van niet. Volgens haar blijkt niet uit het besluit van 15 maart 2019 dat ex-werkneemster per
1 januari 2019 niet (meer) arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling op grond waarvan geen recht meer zou zijn op een Ziektewet-uitkering en dat er een terugvordering zou volgen.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
4. Het wettelijk kader in deze zaak is artikel 33 van de Ziektewet. Op grond daarvan is
verweerder verplicht de aan eiseres onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering terug te vorderen, indien dit binnen de wettelijke termijn van vijf jaar is ingesteld nadat verweerder de onverschuldigde betaling heeft ontdekt. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Heeft verweerder het voorschot op de Ziektewet-uitkering over de periode van
2 januari 2019 tot en met 1 september 2019 terecht van eiseres teruggevorderd?
5. Eiseres voert aan dat het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is
om meer dan een jaar na dato ineens over te gaan tot terugvordering van de Ziektewet-uitkering. Verweerder had in het besluit van 15 maart 2019 moeten vermelden dat de betaling van de Ziektewet-uitkering per direct zou worden stopgezet en vanaf 1 januari 2019 zou worden teruggevorderd. Eiseres had dan haar verzuimverzekeraar kunnen aanspreken, die de betaling van het loon bij ziekte van de ex-werkneemster zou hebben overgenomen. Volgens eiseres kan de terugvordering door verweerder daarom niet worden gehandhaafd.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Met het besluit van 1 november 2018 heeft
verweerder bepaald dat ex-werkneemster tot 2 januari 2019 recht heeft op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Verder staat in het besluit van 4 februari 2019 dat in geval het voorschot op de Ziektewet-uitkering ten onrechte is uitbetaald, dit bedrag wordt teruggevorderd. Vervolgens is met het besluit van 15 maart 2019 bepaald dat ex-werkneemster vanaf 1 januari 2019 niet meer arbeidsongeschikt is vanwege zwangerschap of bevalling. Naar het oordeel van de rechtbank had het voor eiseres redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat er vanaf 1 januari 2019 voor ex-werkneemster geen recht meer was op een Ziektewet-uitkering. Eiseres had daarom redelijkerwijs moeten begrijpen dat de na 1 januari 2019 betaalde uitkering onverschuldigd door verweerder werd betaald. Voor zover het eiseres onduidelijk was wat de rechtsgevolgen voor haar zouden zijn van de hiervoor genoemde besluiten, had het op haar weg gelegen om hierover met verweerder contact op te nemen. Dit heeft zij nagelaten. De omstandigheid dat eiseres niet tijdig haar verzuimverzekeraar heeft aangesproken kan, gelet op wat hiervoor is overwogen, verweerder niet worden tegengeworpen en komt voor haar eigen rekening en risico.
Verweerder heeft de terugvordering binnen de wettelijke termijn van vijf jaar ingesteld, nadat hij de onverschuldigde betaling heeft ontdekt. Hij was daarom verplicht om ingevolge artikel 33 van de Ziektewet tot terugvordering van € 28.587,60 over te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een dringende reden om van de terugvordering af te zien?
7. Eiseres voert aan dat zij wegens de coronacrisis een grote terugval in inkomsten heeft.
Door de terugvordering komt de continuïteit in gevaar en moet eiseres personeel ontslaan.
8. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende
redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had kunnen afzien. De rechtbank stelt namelijk vast dat uit de beslissing van
29 mei 2020 blijkt dat tussen verweerder en eiseres een betalingsregeling is afgesproken, inhoudende dat eiseres vanaf 1 juni 2020 in staat is de vordering in termijnen van € 500,- per maand aan verweerder te betalen. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat de coronacrisis geen dringende reden vormt, maar dat hij daar bij de hoogte van de betalingsregeling wel rekening mee heeft gehouden.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
11 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.