ECLI:NL:RBMNE:2021:2739

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
UTR 21/1276 en UTR 21/2529
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs wegens geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid door gebruik van lachgas en alcohol

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR, waarin hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid werd opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Dit besluit was gebaseerd op vermoedens van geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid, voortkomend uit het gebruik van lachgas en alcohol. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren voor de ongeschiktheid van de verzoeker om een motorrijtuig te besturen. Dit werd onderbouwd door meerdere meldingen van de politie over verward gedrag van de verzoeker, zijn gebruik van lachgas in de nabijheid van de politie, en zijn eerdere rijgedrag onder invloed van alcohol. De verzoeker betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor zijn ongeschiktheid. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het CBR terecht had besloten tot het opleggen van het onderzoek en de schorsing van het rijbewijs, en verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet in bezwaar had hoeven worden gehoord, omdat er geen nieuwe, onderbouwde feiten waren aangedragen die een ander besluit rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om de verkeersveiligheid te waarborgen, vooral in gevallen van vermoedelijke geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1276 en 21/2529
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J. Schimmel),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Ouhbib).

Procesverloop

In het besluit van 11 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021 via een Skype-beeldverbinding. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Inleiding
2. De korpschef bij de politie Eenheid Midden-Nederland heeft aan verweerder een mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke gesteldheid voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven. [1] De aanleiding hiervoor is dat verzoeker volgens de politie op 23 december 2020 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd en de plaats van een ongeval heeft verlaten. Daarnaast heeft de politie onder andere opgemerkt dat verzoeker meerdere keren zittend in een motorvoertuig onder invloed van alcohol of lachgas is aangetroffen, dat hij volgens zijn familie een afhankelijkheidsprobleem met alcohol en lachgas heeft en dat hij hierdoor mogelijk een agressieprobleem heeft.
Standpunt verweerder
3. Naar aanleiding van de mededeling van de politie heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd [2] en de werking van zijn rijbewijs geschorst. [3] Verweerder heeft in zijn besluit verwezen naar meerdere processen-verbaal en mutaties van de politie, waarin, zo constateert de rechtbank, onder meer het volgende staat omschreven.
  • 5 september 2020. Verzoeker had melding gemaakt van een aanrijding waarbij hij aangaf niet de bestuurder te zijn geweest. De politie constateerde dat verzoeker onder invloed van alcohol was.
  • 18 september 2020. Verzoeker werd aangetroffen in een auto. Hij sprak onsamenhangend en gebruikte tijdens het gesprek met de politie continue lachgas. De zus van verzoeker vertelde dat verzoeker al twee maanden elke nacht in zijn auto voor de deur bij zijn moeder stond, en dat hij de laatste tijd wat verward lijkt.
  • 19 oktober 2020. De politie kreeg een melding dat verzoeker in een auto zat, luidruchtig was en lachgas gebruikte. De politie trof verzoeker aan die lachgas gebruikte. Er lagen vier lachgascilinders in de auto. Verzoeker smeekte de politie of hij een fles mocht behouden.
  • 21 oktober 2020. De politie kreeg een melding dat verzoeker geweld tegen zijn familieleden had gebruikt. De politie trof verzoeker ineengedoken op een stoel in de woning aan, terwijl hij zoog aan een ballon. Verzoeker verklaarde dat hij last van zijn hart had omdat hij al twee dagen geen lachgas meer had gebruikt. Ook schreeuwde hij naar de politie. De familie van verzoeker vertelde dat verzoeker paranoïde gedrag vertoont, dat hij zwaar verslaafd is en dat hij dagelijks aan het lachgas zit.
  • 25 oktober 2020. De politie kreeg een melding dat verzoeker wederom geweld tegen zijn familieleden had gebruikt, nadat hij in een GGZ-instelling had verbleven. Verzoeker heeft vervolgens in zijn auto verbleven. De volgende dag zag zijn familie dat hij in de auto lachgas gebruikte.
  • 23 december 2020. Verzoeker werd door de politie aangetroffen in zijn auto. De politie constateerde dat verzoeker lachgas aan het gebruiken was en dat hij wankelend liep. Hij oogde van de wereld en leek geestelijk op een andere planeet. De politie trof een lachgastank en een lege fles alcohol in de auto aan. Later die dag is verzoeker met zijn bestelauto tegen een garagebox aangereden, en heeft hij de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit kenbaar te maken. Toen de politie verzoeker aantrof, was hij onvast ter been, sprak met dubbele tong en had hij bloeddoorlopen ogen. Door middel van een ademalcoholtest, werd een ademalcoholgehalte van 655 ug/l geconstateerd. Toen de politie verzoeker in zijn gehoor vroeg of hij ziektes heeft, antwoordde verzoeker dat hij een junkie was geworden.
4. Door deze gebeurtenissen twijfelt verweerder of verzoeker geestelijk geschikt is om een motorrijtuig te besturen. Verweerder baseert dat op de grond dat sprake zou zijn van ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ en ‘abnormale opwindingstoestanden’. [4] Op die gronden heeft verweerder het onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. Daarnaast vindt verweerder dat er door deze gebeurtenissen duidelijke aanwijzingen zijn dat verzoeker lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Op die grond heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs geschorst. [5]
Standpunt verzoeker
5. Verzoeker betoogt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er een vermoeden is van ongeschiktheid om een motorrijtuig te besturen, en dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert. Volgens verzoeker kan dit niet uit de processen-verbaal en mutaties van de politie worden afgeleid. De gebeurtenissen waar verweerder naar refereert houden geen verband met de geschiktheid om een voertuig te besturen. Hier blijkt immers slechts uit dat hij weleens lachgas gebruikte terwijl hij in de auto zat, maar niet dat hij de auto ook onder invloed van lachgas bestuurde. Hij heeft er juist telkens bewust voor gekozen om dat niet te doen. Daarnaast betwist verzoeker dat hij op 23 december 2020 onder invloed van alcohol heeft gereden. Verzoeker heeft dat misschien in zijn verhoor van
23 december 2020 bekend, maar hij had toen een zware hersenschudding waardoor niet van deze verklaring kan worden uitgegaan. Verder wijst verzoeker op een verklaring van zijn huisarts, waarin staat dat deze geen aanwijzingen heeft om aan de rijgeschiktheid van verzoeker te twijfelen. Verzoeker voert tot slot aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Afzien van horen mag slechts als op voorhand duidelijk is dat het bezwaar geen kans had. Daar is hier geen sprake van.
Oplegging onderzoek naar de rijgeschiktheid
6. Wanneer een daartoe bevoegd persoon een vermoeden heeft dat een houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geestelijke of lichamelijke geschiktheid een motorrijtuig te besturen, doet hij daarvan een melding bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder. [6] Verweerder besluit in een aantal in de wet omschreven gevallen dan dat de houder van het rijbewijs een onderzoek naar zijn rijvaardigheid moet ondergaan. [7] Dit moet verweerder onder meer doen als sprake is van ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ of ‘abnormale opwindingstoestanden’. [8] In deze zaak heeft verweerder deze twee gronden aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Uit deze gronden hoeft slechts een vermoeden te volgen voor rijongeschiktheid. Het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. [9]
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft mogen vermoeden dat er sprake is van rijongeschiktheid vanwege ernstig gestoord inzicht of gedrag en abnormale opwindingstoestanden. Uit de processen-verbaal en mutaties van de politie volgt dat verzoeker op meerdere momenten verward gedrag tegenover de politie heeft vertoond, met name in samenhang met het gebruik van lachgas. Zo is hij meermalen lachgas blijven gebruiken in het bijzijn van de politie, heeft hij de politie gesmeekt of hij een lachgastank mocht behouden en kwam hij volgens de politie over alsof hij geestelijk op een andere planeet was. Daarnaast hebben familieleden van verzoeker verklaard dat hij paranoïde gedrag vertoont en dat hij dagelijks lachgas gebruikt. Het gedrag van verzoeker kan ook gerelateerd worden aan twijfels over zijn rijgeschiktheid. Het lachgasgebruik vond immers met name plaats in de auto, waardoor de stap naar rijden onder invloed van lachgas makkelijker te zetten is. Daarnaast is het aannemelijk dat verzoeker op 23 december 2020 onder invloed heeft gereden. Dit was weliswaar onder invloed van alcohol en niet lachgas, maar hier blijkt wel uit dat verzoeker de grens al een keer heeft overschreden. Verzoeker heeft ter zitting betwist dat hij op 23 december 2020 onder invloed van alcohol heeft gereden en voert aan dat hij tijdens zijn verhoor bij de politie, waar hij dit rijden onder invloed heeft bekend, een zware hersenschudding had waardoor zijn verklaring niet betrouwbaar is. Uit een getuigenverklaring, camerabeelden en de uitslag van de ademanalyse kan echter worden afgeleid dat er een sterk vermoeden is dat verzoeker onder invloed heeft gereden. Verzoeker heeft niet naar voren gebracht waarom deze getuige onjuist zouden hebben verklaard of waarom de uitslag van de ademanalyse niet zou kloppen. Verweerder mocht er dan ook van uit gaan dat verzoeker vermoedelijk onder invloed van alcohol heeft gereden. De verklaring van de huisarts die verzoeker heeft overgelegd maakt niet dat verweerder niet heeft mogen twijfelen aan de rijgeschiktheid van verzoeker. Het beoordelen van de rijgeschiktheid is namelijk geen taak van de huisarts. Bovendien heeft de huisarts aangegeven dat verzoeker nooit opgenomen is geweest, terwijl uit het dossier blijkt dat dit wel het geval is, wat ter zitting ook door verzoeker is bevestigd. De huisarts is dus kennelijk niet van de gehele situatie van verzoeker op de hoogte, waardoor ook minder op zijn oordeel kan worden vertrouwd. Gelet op het voorgaande mocht verweerder een vermoeden hebben dat sprake is van rijongeschiktheid en heeft verweerder op basis daarvan terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Schorsing van de geldigheid van het rijbewijs
8. Bij het besluit om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen moet verweerder in bepaalde gevallen ook de geldigheid van het rijbewijs schorsen. Een van deze gevallen is als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de houder van het rijbewijs lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. [10] Verweerder stelt dat deze duidelijke aanwijzingen er in het geval van verzoeker zijn.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder uit de naar voren gebrachte omstandigheden in de processen-verbaal mocht afleiden dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat verzoeker lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert. Hierbij is ten eerste van belang dat uit de processen-verbaal kan worden afgeleid dat verzoeker zo veelvuldig lachgas gebruikte dat hij hiervan afhankelijk was. Hij is in de periode van september tot en met december 2020 meermalen aangetroffen door de politie terwijl hij lachgas gebruikte en bleef dit een aantal keer zelfs doen waar de politie bij was. Daarnaast heeft de familie van verzoeker aangegeven dat verzoeker dagelijks lachgas gebruikte en dat hij hier zwaar verslaafd aan was. Verder heeft verzoeker ook zelf bij de politie verklaard dat hij een junkie is. Ten tweede is van belang dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat verzoeker door het gebruik van lachgas geestelijke en lichamelijke klachten ondervond. Verzoeker heeft bij de politie aangegeven dat hij hartklachten had omdat hij ‘al’ twee dagen geen lachgas meer had gebruikt. Daarnaast vertoonde verzoeker volgens zijn familie paranoïde gedrag, kwam hij op de politie ook meermalen verward en ‘van de wereld’ over en heeft hij in een GGZ-instelling verbleven. Tot slot is van belang dat uit de processen-verbaal kan worden afgeleid dat verzoeker niet alleen problemen heeft met lachgas, maar ook met alcohol. Het is immers aannemelijk dat verzoeker op 23 december 2020 onder invloed van alcohol heeft gereden. Al deze omstandigheden samen zorgen ervoor dat verweerder mocht stellen dat er duidelijke aanwijzingen waren dat verzoeker lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert. Verweerder heeft daarom terecht de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst.
Horen in bezwaar
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en verzoeker niet heeft hoeven horen. Verzoeker heeft in bezwaar geen nieuwe, onderbouwde, omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan verweerder een ander besluit had moeten nemen. Verzoeker heeft wel een deel van de processen-verbaal waarop verweerder zijn beslissing heeft gebaseerd betwist, maar heeft dit niet onderbouwd. Op voorhand was daarom duidelijk dat het bezwaar geen kans van slagen had.
Conclusie
11. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoeker heeft opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs heeft geschorst. Ook heeft verweerder verzoeker niet in bezwaar hoeven horen en heeft hij terecht gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 9 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw).
2.Artikel 131, eerste lid, van de Wvw.
3.Artikel 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2001 (de Regeling).
4.Artikel 23, derde lid, sub b van de Regeling, juncto bijlage I onder B, onderdeel II van de Regeling.
5.Artikel 5 onder c van de Regeling juncto artikel 6 van de Regeling.
6.Artikel 130, eerste lid, van de Wvw.
7.Artikel 131, eerste lid, van de Wvw jo artikel 23 van de Regeling.
8.Artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling juncto bijlage I onder B, onderdeel II, aanhef en onder b en f, van de Regeling.
9.Zie bijvoorbeeld Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 19 september 2018 ECLI:NL:RVS:2018:3064 en ABRvS 22 maart 2017 ECLI:NL:RVS:2017:646.
10.Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a en b van de Wvw juncto artikel 130, derde lid, van de Wvw juncto artikel 6 van de Regeling juncto artikel 5, onder c, van de Regeling.