201800284/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 december 2017 in zaken nrs. 16/440, 16/441, 16/4064 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard vanaf 23 oktober 2015.
Bij onderscheiden besluiten van 5 januari 2016 heeft het CBR de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het CBR geweigerd voor [appellante] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen voor de categorie B en T in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 27 juli 2015 heeft de politie van de eenheid Limburg aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994). Bij deze mededeling is een mutatierapport van dezelfde datum gevoegd. In dat rapport is vermeld dat de politie [appellante] op 27 juli 2015, naar aanleiding van een melding en het door haar vertoonde slingerende rijgedrag op de A2 met een snelheid van 80 km/u, heeft staande gehouden. Bij haar staandehouding heeft [appellante] verklaard dat haar rijgedrag te maken had met de last die zij had van haar ogen. Zij had een festival bezocht en op dat festival is er ingebroken in haar auto. De inbrekers hebben het stuur met een bepaalde stof ingesmeerd. In het rapport is verder vermeld dat [appellante] diverse registraties achter haar naam heeft staan. Zo zijn er vóór 27 juli 2015 meerdere mutatierapporten door de politie opgemaakt waaruit, onder meer, volgt dat zij heeft gemeld dat zij wordt afgeluisterd en dat er accuzuur en slangengif in haar woning zijn verspreid.
2.1. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd, omdat het vermoeden bestaat dat er bij haar sprake is van ernstig gestoord gedrag, als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdelen I en II, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Tevens is de geldigheid van het rijbewijs van [appellante], op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994, gelezen in verbinding met de artikelen 5, sub c en 6 van de Regeling, geschorst.
2.2. Bij besluit van 16 oktober 2015, gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2016, heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard vanaf 23 oktober 2015, omdat [appellante] niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid. Zij is, zonder geldige reden van verhindering, niet verschenen op het op 29 september 2015 geplande psychiatrisch onderzoek.
2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 augustus 2016 heeft het CBR geweigerd voor [appellante] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen voor de categorieën B en T in het rijbewijzenregister te registreren. Aan deze weigering is ten grondslag gelegd dat het CBR beschikt over gegevens waaruit een vermoeden van ongeschiktheid blijkt. In de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat het CBR de rijgeschiktheid op grond van een specialistisch rapport moet kunnen vaststellen. Omdat [appellante] onvoldoende heeft meegewerkt aan het geschiktheidsonderzoek en een specialistisch rapport ontbreekt, kan het CBR de rijgeschiktheid van [appellante] niet beoordelen. Een verklaring van geschiktheid voor de categorieën B en T kan derhalve, op grond van artikel 103 van het Reglement rijbewijzen, niet worden geregistreerd, aldus het CBR.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA8123), vooropgesteld dat artikel 3 van de Regeling niet vereist dat gegevens afkomstig van de politie dienen te zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 vereist slechts een schriftelijke mededeling waarin de feiten en omstandigheden staan vermeld die ten grondslag liggen aan het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het CBR de mededeling van de politie van 27 juli 2015 en het bijgevoegde mutatierapport ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluitvorming. Deze mededeling is, anders dan [appellante] heeft betoogd, door een daartoe bevoegde functionaris gedaan. Uit de bevindingen van de verbalisanten, in samenhang bezien met de overige in de mutatierapporten beschreven bevindingen, heeft het CBR voorts mogen afleiden dat sprake was van een geval als bedoeld in (thans) artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling en de daarbij behorende bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, namelijk ernstig gestoord inzicht of gedrag. Het CBR heeft zich dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gehouden geacht te besluiten dat [appellante] zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar haar rijgeschiktheid. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR, op grond van artikel 132 van de WVW 1994, gehouden was tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante]. Zij is zonder geldige reden niet verschenen op het op 29 september 2015 geplande geschiktheidsonderzoek. Dat [appellante] kenbaar heeft gemaakt waarom zij niet is verschenen, doet daar volgens de rechtbank niet aan af.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR voor [appellante] geen verklaring van geschiktheid kan registreren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het CBR, anders dan [appellante] heeft betoogd, de aard van het onderzoek bepaalt en een deskundige aanwijst die het onderzoek naar de geschiktheid uitvoert. Het CBR beschikt over gegevens waaruit een vermoeden van ongeschiktheid blijkt. Omdat [appellante] geen medewerking heeft verleend aan de keuring door een psychiater, kan het CBR niet nagaan of [appellante] voldoet aan de vereisten van geschiktheid die worden gesteld aan de houder van een geldig rijbewijs. De door [appellante] ingebrachte verklaring van haar huisarts en de verklaring dat zij op 18 januari 2016 bij de huisarts een rijbewijskeuring heeft ondergaan leiden niet tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR haar terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Daartoe voert zij aan dat zij verklaringen van een arts heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij gezond is en dat zij veilig kan deelnemen aan het verkeer. Dat zij veilig kan deelnemen aan het verkeer volgt ook uit de door haar overgelegde verklaringen van personen die bij haar als passagier in de auto hebben gezeten. Verder wijst [appellante] erop dat zij, met positief gevolg, een rijtest heeft afgelegd bij een autorijschool en dat zij meerdere psychologenpraktijken heeft opgebeld. Uit deze telefonische gesprekken is naar voren gekomen dat geen van de patiënten daar niet meer mag autorijden.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:646) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA8123), overwogen dat artikel 3 van de Regeling niet vereist dat gegevens afkomstig van de politie dienen te zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De feiten en omstandigheden waarop een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gebaseerd kunnen ook worden vervat in een mutatierapport en het CBR kan op grond van zo’n rapport besluiten dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze uit de mutatierapporten naar voren komen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling, heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat zij niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Dat de vóór 27 juli 2015 gedateerde mutatierapporten gedragingen beschrijven die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt, doet aan dit oordeel niet af. Het CBR mag bij zijn beoordeling ook gedragingen in aanmerking nemen die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt, maar die wel kunnen duiden op de geestelijke ongeschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Het gaat om de algehele geestelijke gesteldheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3595). Ook de door [appellante] overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. De verklaring van de huisarts is opgesteld in het kader van de ambitie van [appellante] om een sportcarrière te beginnen en ook de overige verklaringen bevatten géén actuele en ter zake dienende medische diagnose van haar persoon en ontkrachten niet het vermoeden van ongeschiktheid. Uit artikel 133, tweede lid, van de WVW 1994 volgt dat het CBR vervolgens de aard van het onderzoek bepaalt en eveneens door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR gehouden was tot ongeldigverklaring van haar rijbewijs. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is zij niet zonder geldige reden niet verschenen op het op 29 september 2015 te houden geschiktheidsonderzoek. Zij had immers bezwaar gemaakt tegen de opgelegde medische keuring, aldus [appellante].
5.1. Niet in geschil is dat [appellante] niet is verschenen op het onderzoek. Dat zij, zoals de Afdeling haar betoog begrijpt, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 augustus 2015 en meent dat zij goede redenen heeft om geen onderzoek te ondergaan, ontslaat haar niet van de verplichting om mee te werken aan het door het CBR aan haar opgelegde geschiktheidsonderzoek. Het maken van bezwaar heeft immers, gelet op artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht, geen schorsende werking. Om schorsende werking te bewerkstelligen kan wel een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, maar [appellante] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het CBR, gelet op artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, gehouden was het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren.
Het betoog faalt.
6. De Afdeling overweegt tot slot dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het CBR voor [appellante] geen verklaring van geschiktheid kan registreren. Zij heeft immers geen medewerking verleend aan het geschiktheidsonderzoek, als gevolg waarvan het CBR niet kan beoordelen of zij aan de eisen van geschiktheid voldoet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
18-854. BIJLAGE Wettelijk kader, zoals dat luidde ten tijde van de besluitvorming
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. […].
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
[…].
Artikel 5
1. Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
[…].
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen […].
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede
[…].
Bijlage 1 (na 1 januari 2017: bijlage) bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
[…]
II. geestelijke geschiktheid
[…]
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
[…].