ECLI:NL:RBMNE:2021:2954
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Besluit tot korting op WW-uitkering en de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een korting op zijn WW-uitkering die was toegepast door verweerder. De korting was gebaseerd op inkomsten die eiser in september 2019 zou hebben ontvangen, terwijl eiser stelde dat hij in die maand niet had gewerkt en dus geen inkomsten had. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat eiser recht had op een WW-uitkering vanaf 2 september 2019, maar dat er onenigheid bestond over de hoogte van deze uitkering. Eiser betwistte de korting van € 631,37 die door verweerder was toegepast.
De rechtbank heeft de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) door verweerder beoordeeld. Het AIB bepaalt hoe het inkomen van een verzekerde moet worden vastgesteld en hoe dit in mindering moet worden gebracht op de uitkering. De rechtbank oordeelde dat verweerder het AIB correct had toegepast en dat de korting op de uitkering van eiser gerechtvaardigd was. Eiser ontving loon per vier weken, en de rechtbank legde uit dat het inkomen over het aangiftetijdvak van vier weken moet worden toegerekend aan de maand waarin het tijdvak eindigt. In dit geval was dat september 2019.
De rechtbank concludeerde dat de korting van € 631,37 niet onterecht was en dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat de vaststelling van zijn WW-uitkering onjuist was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.