ECLI:NL:RBMNE:2021:2954

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot korting op WW-uitkering en de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een korting op zijn WW-uitkering die was toegepast door verweerder. De korting was gebaseerd op inkomsten die eiser in september 2019 zou hebben ontvangen, terwijl eiser stelde dat hij in die maand niet had gewerkt en dus geen inkomsten had. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat eiser recht had op een WW-uitkering vanaf 2 september 2019, maar dat er onenigheid bestond over de hoogte van deze uitkering. Eiser betwistte de korting van € 631,37 die door verweerder was toegepast.

De rechtbank heeft de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) door verweerder beoordeeld. Het AIB bepaalt hoe het inkomen van een verzekerde moet worden vastgesteld en hoe dit in mindering moet worden gebracht op de uitkering. De rechtbank oordeelde dat verweerder het AIB correct had toegepast en dat de korting op de uitkering van eiser gerechtvaardigd was. Eiser ontving loon per vier weken, en de rechtbank legde uit dat het inkomen over het aangiftetijdvak van vier weken moet worden toegerekend aan de maand waarin het tijdvak eindigt. In dit geval was dat september 2019.

De rechtbank concludeerde dat de korting van € 631,37 niet onterecht was en dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat de vaststelling van zijn WW-uitkering onjuist was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5323

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas - Kanhai).

Inleiding

1. Met het besluit van 3 september 2019 heeft verweerder aan eiser per 2 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
2. Op deze uitkering heeft verweerder in september 2019 door eiser ontvangen inkomsten gekort. Verweerder heeft op 17 oktober 2019 aan eiser een specificatie van de WW-uitkering over september 2019 verstrekt (het primaire besluit) waarin deze korting is verwerkt. De specificatie vermeldt bij de korting als toelichting (04) dat de uitkering lager is omdat er is gewerkt, andere inkomsten waren of dat er sprake was van verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
3. Eiser is het met de door verweerder gehanteerde korting op zijn uitkering niet eens en is daarom in bezwaar gegaan. Bij besluit van 8 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 via Skype for Business. Eiser is, hoewel hij op de juiste wijze is uitgenodigd en aan hem ook de link voor de Skypeverbinding is toegestuurd, zonder bericht niet verschenen. De griffier heeft vervolgens eiser nog geprobeerd te bellen, maar hij nam niet op. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

6. Partijen zijn het eens dat eiser met ingang van 2 september 2019 recht heeft op een WW-uitkering. Partijen zijn het er ook over eens dat eiser in augustus 2019 voor het laatst heeft gewerkt bij zijn toenmalige werkgever en dat hij op 11 september 2019 voor het laatst is uitbetaald. Partijen zijn het er echter niet over eens wat dat betekent voor de hoogte van de uitkering van eiser.
7. Eiser meent namelijk dat verweerder ten onrechte een bedrag van € 631,37 in mindering heeft gebracht op zijn uitkering voor september 2019. Hij stelt dat geen sprake kan zijn van een korting op zijn uitkering vanwege inkomsten, omdat hij in september niet heeft gewerkt en hij dus ook geen inkomsten had. Zijn laatste werkdag bij [werkgever] was op 30 augustus 2019.

De beoordeling

8. Partijen verschillen van mening over de vraag of de regeling voor het vaststellen van de hoogte van de uitkering over september 2019 door verweerder op de juiste wijze is toegepast door een bedrag van € 631,37 in mindering te brengen op eisers uitkering van september 2019.
9. De wijze waarop de hoogte van een uitkering moet worden vastgesteld is bepaald in de WW. [1] Of er sprake is van inkomen bij de verzekerde en of dat in mindering moet worden gebracht op de uitkering en hoe hoog dat bedrag moet zijn, volgt uit het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) [2] .
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het AIB niet ten nadele van eiser heeft toegepast en het bedrag van € 631,37 op de WW-uitkering van eiser van september 2019 in mindering heeft kunnen brengen. Hierna legt de rechtbank uit waarom dat zo is.
11. Eiser ontving per vier weken loon. In het AIB is bepaald dat voor het vaststellen van het inkomen, het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken wordt geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt. [3] Het laatste tijdvak waarover de werkgever van eiser aangifte heeft gedaan loopt van 12 augustus 2019 tot en met 8 september 2019. Voor de berekening van de WW uitkering wordt het loon over dit laatste tijdvak daarom toegerekend aan september 2019. Het is daarbij dus niet relevant wanneer er feitelijk gewerkt is, maar alleen wanneer het aangiftetijdvak eindigt.
12. Verweerder heeft vervolgens aanleiding gezien om slechts een vierde van het inkomen in mindering te brengen op de WW-uitkering van eiser. Op deze wijze is niet het gehele ontvangen inkomen over het aangiftetijdvak, maar slechts het inkomen van circa één week, toegerekend aan september en vervolgens gekort op de WW-uitkering van eiser. Eiser is hiermee niet benadeeld.
13. Dat eiser deze uitkomst niet kan volgen of onrechtvaardig vindt, maakt het besluit van verweerder niet onjuist. Daarbij heeft eiser niet aangevoerd en met concrete argumenten onderbouwd dat zijn WW-uitkering over september 2019 niet juist is vastgesteld en in zijn geval tot een kennelijk onredelijk resultaat heeft geleid. Het enkel stellen dat het niet klopt is daarvoor ontoereikend. Zijn beroep kan dan ook niet slagen.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.artikel 47 van de Werkloosheidswet
2.artikel 4:1 van het AIB
3.artikel 4:1, derde lid in samenhang met het negende lid, van het AIB