ECLI:NL:RBMNE:2021:3158

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/2118
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag en invorderingsrente - wettelijke verplichtingen en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft eiser, wonende in [woonplaats], beroep ingesteld tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin invorderingsrente werd opgelegd bij de terugvordering van zorgtoeslag over het jaar 2018. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente, maar dit bezwaar werd door verweerder ongegrond verklaard. Eiser was van mening dat hij niet op de hoogte was van de invorderingsrente, omdat dit niet duidelijk op de invorderingsaanslag was vermeld. De rechtbank heeft de zaak op 15 juli 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. K. Acar.

De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht is om invorderingsrente in rekening te brengen als de betalingstermijn wordt overschreden. Eiser had de terugvorderingsbeschikking niet tijdig betaald en was derhalve invorderingsrente verschuldigd. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke bepalingen dwingendrechtelijk zijn en dat er geen uitzondering gemaakt kan worden voor betalingsregelingen. Eiser had de mogelijkheid om zich te informeren over de verplichtingen die voortvloeien uit de betalingsregeling, en de rechtbank kon niet vaststellen of de informatie over de invorderingsrente op de terugvorderingsbeschikking stond.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was, maar dat er wel sprake was van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank droeg verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, en is openbaar uitgesproken op 15 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2118

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Acar).

Procesverloop

Eiser heeft bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente met betrekking tot de terugvordering van zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2018.
In het besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2021 met behulp van een Skype-beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft verweerder ten aanzien van de zorgtoeslag over het jaar 2018 een bedrag van € 1.475,- aan teveel betaalde voorschotten van eiser teruggevorderd. Tegen het terugvorderingsbesluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
Eiser heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de betreffende toeslagen middels een standaard betalingsregeling terug te betalen (hierna: de betalingsregeling).
Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare besluiten aan eiser invorderingsrente over de terug te betalen toeslagbedragen in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen). Eiser heeft hiertegen bij brief van 30 januari 2020 bewaar gemaakt bij verweerder.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder geeft aan dat eiser op grond van artikel 29 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) invorderingsrente is verschuldigd. Op de website van verweerder staat verder ook beschreven dat men invorderingsrente verschuldigd is als er betaald wordt na de laatste of enige betaaltermijn van een terugvorderingsbeschikking.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat het onduidelijk was voor hem dat er invorderingsrente in rekening wordt gebracht als in termijnen wordt betaald. Dat dit op de website van verweerder wordt aangegeven is onvoldoende, want mensen zoals eiser die weinig ervaring hebben met internet kunnen daarvan dan niet op de hoogte zijn. Het was volgens eiser beter geweest als dit op de invorderingsaanslag had gestaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 28 en 29 van de Awir invorderingsrente in rekening moet brengen, als iemand de uiterste betalingstermijn overschrijdt. Eiser had tot 16 augustus 2019 om de terugvorderingsbeschikking te betalen. In de Awir wordt geen uitzondering gemaakt op deze regel, ook niet als er een betalingsregeling is getroffen. Verweerder erkent wel dat dit in het bestreden besluit niet duidelijk is uitgelegd aan eiser. De aangevoerde gronden van eiser leiden echter volgens verweerder niet tot een andere conclusie. Verweerder stelt daarom voor dat het beroep gegrond wordt verklaard, met instandhouding van de rechtsgevolgen.
Eiser heeft niet betwist dat de op grond van artikel 28, eerste lid, van de Awir, verschuldigde toeslagbedragen niet binnen zes weken na de dagtekening van het terugvorderingsbesluit volledig zijn voldaan. Nu de betalingstermijn is overschreden, heeft verweerder met toepassing van de artikelen 27 en 29 van de Awir terecht invorderingsrente in rekening gebracht. Deze wettelijke bepalingen zijn namelijk dwingendrechtelijk geformuleerd. [1] Verweerder mag dus niet van die bepalingen afwijken, omdat de wetgever dit onwenselijk heeft geacht. Ook de rechtbank kan niet van die bepalingen afwijken, tenzij deze in strijd zouden zijn met hogere regelgeving, wat eiser niet heeft gesteld en wat niet is gebleken. Dit staat dus ook los van de gebruikmaking van een betalingsregeling.
8. De stelling van eiser dat het voor hem onduidelijk was dat er invorderingsrente in rekening zou worden gebracht, dat hij niet op de hoogte daarvan kon zijn en dat het beter zou zijn geweest als dit op de invorderingsbeschikking had gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank kan niet controleren of de verplichting tot het betalen van invorderingsrente op de terugvorderingsbeschikking stond, omdat verweerder deze beschikking niet heeft kunnen overleggen. Verweerder heeft wel een beschikking van een vergelijkbare zaak overgelegd om als voorbeeld te dienen waar het wel op de achterkant staat. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze mededeling dat het wel op de achterkant van de beschikking stond zoals op deze beschikking staat, te twijfelen. Dit omdat verweerder een begin van bewijs heeft geleverd dat dit het geval is en eiser daar niets anders dan een blote ontkenning tegenover heeft gesteld. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat wanneer je gebruik maakt van een regeling, het je eigen verantwoordelijk is om je over deze regeling te laten informeren. Eiser had van de verplichting invorderingsrente te betalen dus ook anders dan via de invorderingsbeschikking of via het internet op de hoogte kunnen raken door zich op de juiste wijze over deze regeling te (laten) informeren.
9. Eiser heeft de hoogte van de invorderingsrente niet betwist, zodat de rechtbank zich daar verder niet over uitlaat.
10. De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder pas in de beroepsfase duidelijk aan eiser heeft uitgelegd waarom er in zijn geval ook invorderingsrente wordt berekend, terwijl eiser in zijn bezwaarschrift hierover al vragen heeft gesteld. In zoverre kleeft er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Gezien het voorgaande is echter niet gebleken dat het in rekening brengen van de invorderingsrente onjuist is. Ook heeft verweerder in het verweerschrift wel duidelijk uitgelegd waarom invorderingsrente wordt berekend. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt. Wel bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie ook Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3032).