201900438/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2018 in zaak nr. 18/4923 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2016 vastgesteld op € 1.948,00 en het teveel ontvangen voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2019, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het besluit van 11 augustus 2017 is de huurtoeslag van [appellant] over 2016 definitief vastgesteld op € 1.948,00. Als gevolg hiervan heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 214,00 aan voorschot teruggevorderd. Er is ook € 3,00 invorderingsrente in rekening gebracht en daarover gaat deze zaak.
Oordeel van de rechtbank
2. Ingevolge artikel 28 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) moet het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de datum die op het besluit staat vermeld, worden terugbetaald. In de artikelen 27 en 29 Awir is bepaald dat als het teruggevorderde bedrag niet binnen zes weken wordt betaald, er rente in rekening wordt gebracht en op welke wijze dat wordt gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] het teruggevorderde bedrag niet binnen de termijn van zes weken na de datum die op het besluit staat vermeld, heeft terugbetaald en dat de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht. De hoogte van de rente is bovendien juist vastgesteld.
Hoger beroep
3. [appellant] voert in hoger beroep aan dat hij bij de zitting van de rechtbank naar een verkeerde zaal is gestuurd, waardoor hij zijn beroep niet heeft kunnen toelichten.
3.1. De rechtbank heeft hierover opgemerkt dat [appellant] zich naar de verkeerde balie had begeven, zonder zich aan te melden. De precieze gang van zaken bij de rechtbank is de Afdeling niet duidelijk geworden. [appellant] heeft in hoger beroep echter alsnog alles naar voren kunnen brengen wat hij over de zaak heeft willen zeggen. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat [appellant] door de gang van zaken bij de rechtbank niet is benadeeld.
Het betoog faalt.
4. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming van het besluit van 9 juli 2018.
4.1. De Afdeling kan in deze zaak slechts oordelen over de invorderingsrente en of deze terecht in rekening is gebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1426) volgt rechtstreeks uit de wet dat er invorderingsrente moet worden betaald als iemand niet binnen de gestelde termijn het teruggevorderde bedrag heeft betaald, en wat de hoogte daarvan is. De rente is overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 27 en 29 Awir berekend. [appellant] moest daarom de invorderingsrente ter hoogte van € 3,00 betalen. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
85-921.