ECLI:NL:RBMNE:2021:3246
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Huurtoeslag; terugvordering; nabetaling; matiging; ongegrond
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een huurder, en de Belastingdienst/Toeslagen, die als verweerder optreedt. Het geschil betreft de terugvordering van huurtoeslag over het jaar 2019. Eiser had een voorschot huurtoeslag ontvangen van € 2.624,-, maar de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag door verweerder kwam uit op € 1.696,-, wat resulteerde in een terugvordering van € 928,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering en stelde dat verweerder ten onrechte bepaalde inkomsten had meegenomen in de berekening van het toetsingsinkomen, waaronder een WW-uitkering en vakantiegeld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder de WW-uitkering over december 2018 en het vakantiegeld dat in maart 2019 aan eiser is uitbetaald terecht heeft meegenomen in de berekening van het recht op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering geen nabetaling is, omdat deze op het reguliere betaalmoment is uitbetaald. Ook het vakantiegeld werd als niet-nabetaling beschouwd, omdat het opeisbaar werd op het moment dat de WW-uitkering stopte.
Eiser voerde aan dat de terugvordering gematigd moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was voor matiging. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.