ECLI:NL:RBMNE:2021:3382

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/203
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van wachttijd bij WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WAO-uitkering aanvroeg, en het Uwv. Eiser had in de periode van 2001 tot 2006 een WAO-uitkering ontvangen en meldde zich in 2018 opnieuw ziek. Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv de WAO-uitkering toegekend, maar eiser was het niet eens met de toegepaste wachttijd en de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Eiser stelde dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, waardoor volgens hem een verkorte wachttijd van vier weken had moeten gelden. De rechtbank oordeelde dat de wachttijd van 104 weken terecht was toegepast, omdat er meer dan vijf jaar was verstreken sinds de laatste toekenning van de WAO-uitkering. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de medische en arbeidskundige beoordeling zorgvuldig had uitgevoerd en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de gezondheidssituatie van eiser te beoordelen. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat de medische beoordeling onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/203

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,eiser,

(gemachtigde: mr. A.C.R. Molenaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Kuilenburg).

Inleiding

1.1
In de periode van 2001 tot 2006 ontving eiser een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2007 meldde eiser zich opnieuw ziek en ontving hij een WAO-uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Daarnaast werkte eiser 30 uur per week als kelner in een restaurant. Op 19 juni 2018 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld. Tijdens de wachttijd van 104 weken ontving eiser van het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw).
1.2
Met ingang van 16 juni 2020 heeft het Uwv aan eiser een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, omdat de medische en arbeidsdeskundige beoordeling op dat moment nog niet was afgerond. Het Uwv heeft het voorschot gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Na afronding van de beoordeling door het Uwv is de arbeidsongeschiktheidsklasse met het besluit van 20 augustus 2020 (het primaire besluit) vastgesteld op 35 tot 45%. De effectuering heeft pas plaatsgevonden per eerstvolgende maand, dus per 1 september 2020, omdat de beoordeling niet op tijd was afgerond.
1.3
Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de gezondheidssituatie van eiser opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij vastgesteld dat eiser meer beperkt is dan dat door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van eiser daarom vastgesteld in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat eiser de voor hem geselecteerde functies niet kan uitoefenen gelet op de gewijzigde FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wel nieuwe functies kunnen selecteren. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser is daarmee gewijzigd naar 47,89%. Met de beslissing op bezwaar van 7 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser dan ook gegrond verklaard en eiser per 15 juni 2020 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% van de WAO.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van eiser is behandeld via Skype op de zitting van 3 juni 2021. Eiser heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en vindt dat het Uwv een wachttijd van vier weken in plaats van 104 weken had moeten toepassen. Ook vindt eiser dat zijn gezondheidsklachten moeten leiden tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage.
Het Uwv blijft bij het bestreden besluit.
De rechtbank moet aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht beoordelen of het Uwv eiser terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Het gaat daarbij om de medische toestand van eiser op 19 juni 2020 (de datum per einde wachttijd en de datum in geding).

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het Uwv terecht een wachttijd van 104 weken toegepast?
3. Na eisers ziekmelding op 19 juni 2018 heeft het Uwv een wachttijd van 104 weken toegepast, voordat eiser recht had op een WAO-uitkering. Eiser is het hier niet mee eens. Hij vindt dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat op basis van artikel 39a van de WAO slechts een wachttijd van 4 weken zou moeten gelden.
4. De rechtbank geeft eiser daarin geen gelijk. Uit artikel 39a, eerste lid, van de WAO volgt, voor zover hier van belang, dat slechts sprake is van een verkorte wachttijd van vier weken als de toegenomen arbeidsongeschiktheid ontstaat binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat is bij eiser niet het geval. Aan eiser is in ieder geval voor het laatst in 2007 een uitkering op grond van de WAO toegekend. De toekenning van de WAO-uitkering aan eiser in deze zaak is gebaseerd op een toegenomen arbeidsongeschiktheid die eiser eerst in juni 2018 bij het Uwv heeft gemeld. Dit betekent dat er meer dan vijf jaar is verstreken tussen de toekenning van de laatste WAO-uitkering aan eiser en het moment waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 39a van de WAO niet in aanmerking komt voor een verkorte wachttijd van vier weken. Bovendien heeft het Uwv op de zitting nog gewezen op het besluit van 19 augustus 2019. Daarin heeft het Uwv bepaald dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een wachttijd van vier weken. Eiser heeft tegen dit besluit van het Uwv geen bezwaar gemaakt, zodat de inhoud van dit besluit in rechte vast is komen te staan. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv voor eiser terecht een wachttijd van 104 weken heeft toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak van eiser stelt de rechtbank voorop dat het Uwv besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel:
- op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- geen tegenstrijdigheden bevatten; en
- voldoende begrijpelijk zijn.
De rapporten en besluiten zijn in beroep aanvechtbaar. Daarvoor moet de eisende partij dan wel aanvoeren (en zo nodig aannemelijk maken) dat de medische rapporten niet aan de genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Om echter voldoende aannemelijk te maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel informatie van een arts of een medisch behandelaar noodzakelijk. Dat betekent dat hoe eiser zich zelf voelt, zonder dat daar een medische onderbouwing voor is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.
Is de beoordeling door het Uwv zorgvuldig uitgevoerd?
6. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat hij vindt dat de beoordeling door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd. Eiser heeft zich inmiddels drie jaar geleden ziek gemeld en is in die periode maar één keer gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. De overige contacten met verzekeringsartsen en arbeidskundigen van het Uwv zijn allemaal telefonisch of schriftelijk verlopen. Volgens eiser is het op die manier niet mogelijk om de zwaarte van zijn klachten zorgvuldig te beoordelen.
7. De rechtbank vindt dat de beoordeling van de gezondheidssituatie van eiser zorgvuldig is uitgevoerd. De rapporten voldoen aan de vereisten zoals opgenomen in rechtsoverweging 5. van deze uitspraak. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben eisers dossier bestudeerd. De primaire verzekeringsarts heeft daarnaast informatie opgevraagd bij de huisarts van eiser en heeft vervolgens ontvangen: een medicatieoverzicht, een rapportage psychologisch onderzoek van [A] (psycholoog verbonden aan Altrecht) en [B] (GZ-psycholoog verbonden aan Altrecht) van 13 en 18 juni 2019, onderzoeksgegevens van 13 juni 2019 van Centrum Psychodiagnostiek Altrecht, een brief van [C] , neuroloog, van 11 oktober 2019 en een brief van [D] , revalidatiearts, van 26 februari 2020. In bezwaar heeft eiser zelf veel medische informatie van zijn behandelend artsen overgelegd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij deze informatie heeft gezien en bij haar beoordeling over de gezondheidssituatie van eiser heeft betrokken. Beide verzekeringsartsen hebben bovendien telefonisch contact gehad met eiser, waarbij zijn gezondheidssituatie is besproken. Het klopt dat de verzekeringsartsen eiser niet hebben gezien en dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft op de zitting toegelicht dat de verzekeringsartsen eiser zelf niet hebben gezien in verband met de maatregelen rondom het coronavirus. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in deze zaken zoals deze volgt dat het feit dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, niet direct betekent dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. [1] In de zaak van eiser was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende (medische) informatie beschikbaar voor de verzekeringsartsen om een zorgvuldig onderzoek te doen naar de gezondheidsklachten van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het medisch onderzoek juist?
8. Eiser vindt dat de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Volgens eiser heeft hij meer beperkingen dan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nu voor hem heeft aangenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten waarvoor nog een behandeling is voorgesteld. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met zijn medicijngebruik en slaapapneu met vermoeidheid en concentratieproblemen tot gevolg. Tot slot is er volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met artrose aan zijn armen, schouders en knieën waardoor hij beperkt is bij het lopen, zitten en bukken en opstaan vanuit een zittende situatie.
9. De rechtbank geeft eiser daarin geen gelijk. Uit het rapport van 3 november 2020 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was met de klachten van eiser en dat hij de medische informatie die eiser heeft overgelegd kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarbij zijn ook het medicijngebruik, de slaapapneu en de klachten aan de knieën, rug en heupen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet op basis van deze klachten aanleiding om de FML te wijzigen. Als gevolg van de psychische klachten zijn door de primaire verzekeringsarts al beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht dat hij deze beperkingen overneemt, omdat het gelet op de psychosomatische klachten van eiser in combinatie met zijn slaapapneu passend is om zware mentale belasting te voorkomen. Een aanvullende beperking wordt door de verzekeringsarts nog aangenomen op het werken met hulpbehoevenden. Voor de lichamelijke klachten zijn door de primaire verzekeringsarts geen beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat er, gelet op de medische informatie die eiser heeft ingebracht, aanleiding is om beperkingen aan te nemen voor de lichamelijk klachten om daarmee zware fysieke belasting te voorkomen. Er zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder andere beperkingen aangenomen op buigen, frequent buigen tijdens werk, duwen en trekken, lopen, staan en trappenlopen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport voldoende gemotiveerd toegelicht dat de medische informatie van eiser en zijn bevindingen moeten leiden tot de beperkingen die hij voor eiser heeft aangenomen. Uit het rapport en het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat er rekening is gehouden met de klachten die eiser ook in beroep heeft benoemd. Met wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de medische beoordeling niet juist is. Daarbij is ook van belang dat eiser in beroep niet met medische stukken heeft onderbouwd dat hij meer beperkt is dan dat nu door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. De enkele stelling van eiser dat zijn klachten zwaarder zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv niet goed is uitgevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er voor eiser voldoende functies geduid?
10. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft eiser nog aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geduide functies heeft laten vervallen in verband met de gewijzigde FML. Desondanks worden door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie nieuwe functies geduid met dezelfde SBC-codes. Volgens eiser is het zonder verdere toelichting niet duidelijk waarom de functies met dezelfde SBC-codes door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wel geschikt worden bevonden.
11. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2020 volgt dat de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies komen te vervallen. Vervolgens duidt de arbeidsdeskundige drie nieuwe functies voor eiser op basis waarvan de theoretische verdiencapaciteit van eiser wordt vastgesteld. Het gaat om de functies ‘Productiemedewerker industrie (samenstellen producten)’ (SBC-code 111180), ‘Inpakker (handmatig)’ (SBC-code 111190) en ‘Wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053). Eiser heeft terecht opgemerkt dat de nieuw geduide functies dezelfde SBC-codes hebben als de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft laten vervallen. In zijn verweerschrift heeft het Uwv hierover opgemerkt dat er weliswaar functies met dezelfde SBC-codes zijn geduid, maar dat het gaat om andere functienummers zodat de functies niet
overeenkomen en de vervallen functies niet identiek zijn aan de nieuw geduide functies. De rechtbank kan deze toelichting van het Uwv volgen. Als de functienummers op de arbeidsmogelijkhedenlijsten uit de primaire fase en de bezwaarfase met elkaar worden vergeleken dan volgt daaruit dat in de bezwaarfase andere functienummers zijn gebruikt voor het vaststellen van de theoretische verdiencapaciteit. Eiser heeft verder geen gronden ingediend die zijn gericht tegen de geschiktheid van deze functies.

Conclusie

12. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de WAO-uitkering van eiser terecht na een wachttijd van 104 weken heeft toegekend. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de medische en arbeidsdeskundige beoordeling onzorgvuldig of onjuist is uitgevoerd. Dit betekent dat het Uwv eiser terecht in aanmerking heeft gebracht voor een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 juli 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:750.