Overwegingen
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan. Eiser is bij beschikking van de kantonrechter van 11 juni 2019 onder bewind gesteld van [bewindvoerder] en [mentor 1] aangesteld als mentor. Met de beschikking van 13 februari 2020 heeft de kantonrechter [mentor 2] aangesteld als mentor. Op 18 mei 2020 is namens eiser bijzondere bijstand voor aanvangswerkzaamheden en maandelijkse kosten van mentorschap aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser genoeg draagkracht heeft om de kosten zelf te betalen.
Eiser heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Een berekening van het eigen vermogen is niet aanwezig in het dossier. Voorts heeft eiser gesteld dat artikel 18, vierde lid, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) niet op de aanvraag van toepassing is, nu dit artikel ziet op aanvragen bijzondere bijstand voor kosten van beschermingsbewind en niet ziet op bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap. Eiser betwist dat er nog draagkrachtruimte is. Bij de beslissing van verweerder van 1 mei 2020 in het kader van de aanvraag bijzondere bijstand voor kosten beschermingsbewind heeft verweerder de draagkracht vastgesteld op € 44,- per maand. Verweerder stelt nu dat op 18 mei 2020, 18 dagen later, de draagkracht is toegekomen naar € 2.638,14. Dit kan niet kloppen. Verder heeft eiser een beroep gedaan op artikel 34 van de Pw en stelt hij dat zijn vermogen valt onder het vrij te laten vermogen.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit individuele bijzondere omstandigheden. Het geschil betreft de vraag of eiser voldoende draagkracht heeft om de kosten zelf te kunnen voldoen.
4. Op dit punt heeft verweerder beoordelingsvrijheid. Deze beoordelingsvrijheid houdt in dat verweerder vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door zich op het standpunt te stellen dat artikel 18, vierde lid, van de RBBU van overeenkomstige toepassing is op bijzondere bijstand voor kosten van mentorschap, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
6. In artikel 18, vierde lid, van de RBBU staat dat bij de bepaling van de draagkracht, in afwijking van het bepaalde in artikel 12 lid 2 onderdeel c, de draagkracht vermeerderd wordt met het vermogen (in contanten en spaartegoeden) op het moment van de aanvraag, voor zover dit meer bedraagt dan tweemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hierbij is, zoals verweerder heeft toegelicht in de reactie van 14 mei 2021, abusievelijk verwezen naar artikel 12, tweede lid onderdeel c. Bedoeld is te verwijzen naar artikel 12, tweede lid en onder b.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 18, vierde lid, van de RBBU, eiser ten tijde van de aanvraag op 18 mei 2020 voldoende draagkracht had om de kosten zelf te betalen. Hierbij is met name van belang dat eiser niet heeft bestreden dat, zoals blijkt uit gedingstuk 29 van verweerder, op 8 mei 2020 het saldo op zijn rekening van € 4.916,72 bedroeg. Rekening houdend met de op eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm (de inrichtingsnorm) leidt dit er toe dat er ten tijde van de aanvraag voldoende draagkracht was om de kosten te voldoen.
8. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Pw slaagt niet. Deze bepaling mist ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Pw toepassing bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, in het bijzonder ten aanzien van de draagkracht van betrokkene.
9. Eiser heeft nog aangevoerd dat het niet kan kloppen dat zijn draagkracht in 18 dagen is toegenomen van € 44,- per maand naar € 2.638,14. Hierover overweegt de rechtbank het volgende. Bij de stukken van verweerder (gedingstuk 62) bevindt zich een draagkrachtberekening, waaruit blijkt dat de draagkracht met ingang van 31 maart 2020
€ 44,40 per maand bedraagt. Volgens die berekening is er geen sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Zoals hiervoor onder 7 is overwogen bedroeg ten tijde van de onderhavige aanvraag het vermogen € 4.916,72 en was er wel sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Eisers betoog kan hem dus niet baten.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.