ECLI:NL:RBMNE:2021:3423

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21/1245
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering urgentieverklaring op basis van bindingseis en beoordeling van acute noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, die door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht was, omdat eiseres niet voldeed aan de bindingseis van minimaal twee jaar onafgebroken ingezetenschap in de gemeente Almere. Eiseres had in het verleden in Duitsland gewoond en was pas sinds juni 2020 weer ingeschreven in de Basisregistratie Personen van Almere. De rechtbank overweegt dat de bindingseis is bedoeld om te waarborgen dat urgentieverklaringen worden verleend aan inwoners die daadwerkelijk een band hebben met de gemeente. Eiseres voerde aan dat zij in een acute noodsituatie verkeerde, maar de rechtbank oordeelde dat, omdat zij niet voldeed aan de bindingseis, dit niet relevant was voor de beslissing. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag om een urgentieverklaring terecht heeft afgewezen en dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank wijst erop dat de situatie van eiseres niet uitzonderlijk genoeg is om van de bindingseis af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.S. Biervliet en K. Bahora).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om haar een urgentieverklaring te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 25 juni 2021. Eiseres was aanwezig, bijgestaan door mr. A. Dogan als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is opgegroeid in [woonplaats] en heeft in het verleden ingeschreven gestaan in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) van [woonplaats]. Van 2012 tot 2017 heeft zij in Duitsland gewoond. In 2017 is zij teruggekeerd naar Nederland. Vanaf 8 juni 2020 staat zij weer ingeschreven in de Brp van [woonplaats]. Op 13 augustus 2018 heeft eiseres een urgentieverklaring aangevraagd omdat haar relatie is geëindigd. Zij heeft geen zelfstandige huisvesting en verblijft met haar dochter van 1 jaar oud (geboren op [2020]) afwisselend bij haar moeder, haar zus en haar beste vriend.
2. Verweerder heeft het advies van de externe urgentiecommissie gevolgd en geweigerd de urgentieverklaring aan eiseres te geven, omdat zij op het moment van het indienen van de aanvraag niet minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene is van de gemeente [woonplaats] (de zogenoemde bindingseis). Verweerder vindt dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen, omdat geen uitzonderlijke situatie bestaat.
Strijd met de Huisvestingswet
3. Eiseres voert aan, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 29 april 2020 [1] , dat de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet en de bedoeling van de wetgever. Zij wijst erop dat in de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Huisvestingswet staat dat gemeenten voortaan nog maar voor maximaal 4 jaar een huisvestingsverordening mogen vaststellen, deze maatregel daarna moeten evalueren en de noodzaak voor een nieuwe huisvestingsverordening opnieuw moeten onderbouwen. Ook staat in de MvT dat de Huisvestingswet bedoeld is om mogelijkheden te bieden voor de bescherming van kwetsbare groepen. Volgens eiseres heeft verweerder niet aangetoond dat de Huisvestingsverordening Almere 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) hieraan voldoet en is onvoldoende dat in de toelichting bij de Huisvestingsverordening staat dat de vraag naar woningen het aanbod overschrijdt. Ook betoogt eiseres dat haar recht op vrije huisvesting wordt beperkt door de Huisvestingsverordening zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat.
4. Bij de beoordeling van de beroepsgronden van eiseres is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. De Huisvestingsverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Uit vaste rechtspraak volgt dat een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is door de rechter kan worden getoetst op rechtmatigheid in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe om te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De toetsing wordt verricht op de wijze als door de ABRvS is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:20202:452. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen.
5. De rechtbank stelt vast dat in artikel 31 van de Huisvestingsverordening staat dat de Huisvestingsverordening op 1 juli 2019 in werking treedt en vervalt op 1 juli 2023. Daarmee heeft verweerder - in overeenstemming met de Huisvestingswet - de Huisvestingsverordening voor maximaal 4 jaar vastgesteld.
6. Verder staat in de toelichting bij de Huisvestingsverordening wat de toename en het totaal is van de woningvoorraad in de jaren 2014 tot 2018, hoeveel sociale huurwoningen er zijn toegewezen in die jaren, hoeveel woningzoekenden er zijn in de verschillende inkomensklassen, hoeveel van hen acties op zoek zijn naar woonruimte en wat het aantal reacties is. Ook staat in de toelichting de uitkomst van een regionaal woonbehoeftenonderzoek, de verwachte behoefte aan sociale huurwoningen voor de komende jaren, wat de negatieve effecten van de schaarste aan woonruimte zijn, wat de beoogde effecten zijn van de Huisvestingsverordening en welke andere maatregelen de gemeente neemt om de schaarste aan te pakken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de noodzaak voor de Huisvestingsverordening deugdelijk is onderbouwd, zoals de Huisvestingswet vereist. Uit die toelichting blijkt ook dat de Huisvestingsverordening - in lijn met de Huisvestingswet - beoogt om kwetsbare doelgroepen te beschermen en dat het algemeen belang van een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte een beperking van het recht op vrije huisvesting rechtvaardigt.
Mag verweerder een bindingseis stellen?
7. Eiseres voert verder aan dat verweerder eraan is voorbijgegaan dat hij geen bindingseis mag stellen zolang er geen Wro-aanschrijving is.
8. Anders dan eiseres betoogt, is verweerder in het bestreden wel ingegaan op haar betoog over de Wro-aanschrijving. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht erop gewezen dat een Wro-aanschrijving alleen nodig is bij bindingseisen op grond van artikel 14, lid 1, van de Huisvestingswet en niet als een bindingseis is gebaseerd op artikel 14, lid 2 van de Huisvestingswet, zoals in de Huisvestingsverordening het geval is. Het betoog faalt.
Heeft eiseres voldaan aan de bindingseis?
9. Eiseres voert aan dat zij wél twee jaar onafgebroken ingezetene is geweest van [woonplaats] op het moment van de aanvraag. Zij stond namelijk voor 12 januari 2011 ook al ingeschreven in de Brp van [woonplaats] en vanaf 8 juni 2020 staat zij daarin opnieuw ingeschreven. Tijdens de zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat zij maatschappelijk is gebonden aan [woonplaats], omdat haar familie daar woont.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de bindingseis, omdat zij op het moment van de aanvraag niet minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van [woonplaats] is geweest in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag. Verder heeft verweerder zich tijdens de zitting, onder verwijzing naar de leeswijzer bij de Huisvestingswet, op het standpunt gesteld dat de familiebanden geen reden zijn om maatschappelijke binding aan te nemen.
11. In artikel 11, lid 4, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening staat dat, om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen, een woningzoekende op het moment van het indienen van een verzoek om een urgentieverklaring minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van [woonplaats] moet zijn. Verweerder heeft tijdens de zitting toegelicht dat het hierbij gaat om de periode direct voorafgaand aan het moment van de aanvraag. Verder heeft verweerder toegelicht dat de bedoeling van een urgentieverklaring is dat mensen in een noodsituatie snel woonruimte kunnen vinden en dat dit voor hen moeilijker wordt als er meer mensen zijn met een urgentieverklaring. Naar de rechtbank begrijpt, is dit ook een reden voor verweerder om de groep aan wie een urgentieverklaring kan worden verleend te beperken tot mensen die direct voorafgaand aan de aanvraag 2 jaar onafgebroken ingezetene van [woonplaats] zijn. De rechtbank acht dat niet onredelijk. Hoewel niet uitdrukkelijk in artikel 11, lid 4, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening staat dat het gaat om de periode direct voorafgaand aan de aanvraag, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit een redelijke uitleg is, die strookt met het doel en de strekking van de bindingseis en de Huisvestingsverordening, namelijk dat verweerder uitsluitend urgentie verleent aan inwoners van [woonplaats] die op het moment van de aanvraag ook duurzaam verblijven in [woonplaats]. De uitleg die eiseres voorstaat, dat aan de bindingseis is voldaan als een woningzoekende ooit gedurende twee jaar aaneengesloten jaren in de Brp van [woonplaats] ingeschreven heeft gestaan, doet daaraan afbreuk en kan daarom niet worden gevolgd.
12. Aangezien eiseres sinds 8 juni 2020 in de Brp van [woonplaats] staat ingeschreven, was zij in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag van 13 augustus 2020 niet minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van [woonplaats]. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres zich verbonden voelt met [woonplaats], neemt dat niet weg dat eiseres niet voldoet aan de bindingseis van artikel 11, lid 4, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Verweerder heeft die bindingseis daarom terecht aan haar tegengeworpen.
Acute noodsituatie als bedoeld in Huisvestingsverordening
13. Eiseres voert aan dat zij in een acute noodsituatie verkeert als bedoeld in artikel 11, lid 2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Zij is namelijk dakloos, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en kan geen woonruimte vinden vanwege haar beperkte financiële mogelijkheden.
14. Omdat eiseres niet voldoet aan de bindingseis en dit een weigeringsgrond is voor een urgentieverklaring, heeft verweerder alleen al daarom de gevraagde urgentieverklaring geweigerd. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de vraag of er een acute noodsituatie is als bedoeld in artikel 11, lid 2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening.
Hardheidsclausule
15. Eiseres voert ook aan dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Zij betoogt dat zij in uitzonderlijke omstandigheden verkeert, dakloos is en gedwongen is steeds op wisselende adressen bij familie en vrienden te verblijven. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat zij heeft geprobeerd om woonruimte te vinden, maar dat dit tot nu toe niet is gelukt en dat zij meerdere keren te horen heeft gekregen dat kamerverhuur niet mogelijk is omdat zij een kind heeft.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de situatie van eiseres geen aanleiding geeft de hardheidsclausule toe te passen. Tijdens de zitting heeft verweerder zijn standpunt nogmaals toegelicht en ook erop gewezen dat eiseres kan proberen om woonruimte te vinden via het project “in between places” en via DMGO, een organisatie die kamers verhuurt aan o.a. moeders met kinderen. Verweerder heeft in het bestreden besluit en tijdens de zitting terecht erop gewezen dat eiseres en haar dochter afwisselend verblijven bij haar moeder, haar zus en haar beste vriend en er geen betrokkenheid is van maatschappelijke instellingen. Verder heeft verweerder bij zijn oordeel kunnen betrekken dat eiseres niet met documenten heeft gestaafd wat zij heeft ondernomen om aan woonruimte te komen, haar zoektocht naar woonruimte heeft beperkt tot de regio [woonplaats] en geen (medische) stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat kamerbewoning onmogelijk is voor haar en haar dochter of dat van hen niet kan worden gevergd in een krimpgemeente naar woonruimte te zoeken. Verder heeft verweerder erop gewezen dat in [woonplaats] veel echtscheidingsproblematiek is en veel alleenstaande ouders inwonen bij familie of kennis, met hun kinderen op kamers wonen of de kinderen (verspreid) zijn ondergebracht bij familie of kennissen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet ten onrechte geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
Nationale en internationale verplichtingen
17. Eiseres betoogt dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op haar bezwaargrond dat het besluit in strijd is met artikel 27 van het Internationaal verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Ook doet zij een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, [2] op artikel 17 en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en op artikel 10, artikel 12 en artikel 22, tweede lid, van de Grondwet. Volgens eiseres volgt daaruit dat de overheid een zorgplicht heeft en moet zorgen voor voldoende woongelegenheid en adequate opvang voor kinderen en hun verzorgende ouders. Dit volgt volgens eiseres ook uit jurisprudentie van het EHRM over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en uit twee beslissingen van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ESCR) uit 2009 en 2013 over opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. Aangezien de overheid een positieve verplichting heeft om te zorgen voor voldoende huisvesting en adequate opvang, kan volgens eiseres niet worden gezegd dat het algemeen belang bij een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder weegt dan haar belang.
18. Over het betoog van eiseres dat sprake is van een schending van de artikelen 17 en 31 van het ESH overweegt de rechtbank dat de bepalingen van het ESH niet een ieder verbindend zijn als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. Deze bepalingen zijn wat betreft inhoud onvoldoende concreet om daaraan rechten te kunnen ontlenen. Om die reden lenen deze bepalingen zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze beroepsgrond van eiseres kan daarom niet slagen.
19. Ook het beroep op de uitspraken van het ECSR van 27 oktober 2009 inzake DCI tegen Nederland en van 25 oktober 2013 inzake CEC tegen Nederland (90/2013) slaagt niet, alleen al omdat aan uitspraken van het ESCR, die de verdragstaten niet rechtstreeks juridisch binden, ook geen aanspraken kunnen worden ontleend. Bovendien zien deze uitspraken van het ECSR, net als de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, op de situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. Die situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van eiseres, die immers legaal in Nederland verblijft, onderdak heeft bij familie en vrienden en in het uiterste geval aanspraak kan maken op verblijf in een opvangvoorziening.
20. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. In dit geval gaat het om de vraag of, hoewel niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, toch een urgentieverklaring moet worden verleend. In dat verband moet worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Zie de uitspraak van de ABRvS van 20 juli 2016 [3] .
21. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het geval van eiseres geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit. Met wat eiseres heeft aangevoerd, namelijk dat zij met haar dochter afwisselend bij haar moeder, haar zus en haar beste vriend verblijft, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is op enige wijze een gezinsleven met haar dochter te hebben. Verweerder heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het vanwege het schaarse woningaanbod in [woonplaats] als uitgangspunt hanteert dat slechts in zeer incidentele gevallen urgentie wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres om op de door haar gewenste wijze haar gezinsleven vorm te geven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder door de weigering een urgentieverklaring te verlenen, het recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft geschonden.
22. Over het beroep van eiseres op artikel 12 van de Grondwet overweegt de rechtbank als volgt. In dit artikel is geregeld onder welke omstandigheden zonder toestemming van de bewoner een binnentreding van een woning is geoorloofd. Aangezien verweerder niet een woning van eiseres is binnengetreden, faalt alleen al daarom het beroep op artikel 12 van de Grondwet. Ook het beroep op artikel 10 van de Grondwet faalt, omdat verweerder met het bestreden besluit niet de persoonlijke levenssfeer van eiseres heeft geschonden. Dat zij weinig privacy heeft omdat zij niet beschikt over eigen woonruimte, betekent nog niet dat verweerder haar persoonlijke levenssfeer heeft geschonden..
Conclusie
23. De conclusie van de rechtbank is dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt dus geen gelijk, omdat verweerder de gevraagde urgentieverklaring mocht weigeren.. Er is daarom geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Aziz , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.