In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 308.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 280.000,-. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatiematrix en verweerschrift, waarin de waarde werd onderbouwd met vergelijkingen met vier referentiewoningen in dezelfde straat.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 mei 2021 via een Skype-beeldverbinding, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld, ondanks de bezwaren van eiser over de onderlinge verschillen tussen de referentiewoningen en de woning.
De rechtbank oordeelde verder dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om specifieke correctiefactoren te gebruiken en dat de taxatiematrix niet als een 'black box' kon worden beschouwd. Eiser's argumenten over de indexering en de op de zaak betrekking hebbende stukken werden ook verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.