In deze zaak heeft eiser, die van 11 november 2019 tot 11 februari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en toeslag ontving, zich per 25 november 2019 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aanvankelijk zijn aanvraag voor een Ziektewetuitkering afgewezen, maar dit besluit werd later herzien. Eiser kreeg met terugwerkende kracht per 25 november 2019 recht op een Ziektewetuitkering, wat leidde tot de beëindiging van zijn WW-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens besloten om de WW-uitkering en toeslag over de periode van 25 november 2019 tot en met 10 februari 2020 te herzien en het teveel betaalde bedrag van € 2.479,07 terug te vorderen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2021 behandeld tijdens een digitale zitting. Eiser voerde aan dat hij redelijkerwijs niet kon weten dat hij ten onrechte een WW-uitkering ontving, en dat de herziening in strijd was met de rechtszekerheid. Hij verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en naar beleidsregels van het Uwv. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had onderbouwd dat hij niet kon onderkennen dat zijn Ziektewetuitkering niet was verrekend met de WW-uitkering. De rechtbank concludeerde dat de herziening en terugvordering rechtmatig waren, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard.
De uitspraak werd gedaan door rechter S.C.A. van Kuijeren, in aanwezigheid van griffier N.K. de Bruin. De beslissing werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.