ECLI:NL:RBMNE:2021:3593

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/190
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete inburgeringsplicht en de toepassing van Unierechtelijke beginselen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2021, in de zaak tussen eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werd een bestuurlijke boete van € 1.250,- opgelegd aan eiser omdat hij niet binnen de inburgeringstermijn had voldaan aan zijn inburgeringsplicht. Eiser had van 26 februari 2015 tot 10 juni 2019 de tijd om in te burgeren, maar voldeed hier niet aan. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de hoogte van de boete in strijd was met Unierechtelijke beginselen en artikel 14 van het EVRM, en dat hij verblijfsrecht ontleende aan artikel 20 van het VWEU. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete niet in strijd was met de aangevoerde beginselen en dat eiser geen verblijfsrecht had op basis van het VWEU. Ook werd geoordeeld dat verweerder in redelijkheid had kunnen afzien van het horen van eiser in de bezwaarfase. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de boete niet gematigd hoefde te worden op grond van artikel 5:46 van de Awb, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Rots).

Procesverloop

In het besluit van 11 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.250,- omdat hij niet binnen de inburgeringstermijn heeft voldaan aan de inburgeringsplicht.
In het besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook aanwezig bij de zitting was de echtgenote van eiser, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
Eiser moet inburgeren en heeft daarvoor van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 26 februari 2015 tot 10 juni 2019 de tijd gekregen. In deze termijn zit een verlenging inbegrepen die verweerder op 9 november 2018 op advies van een arts van instantie Argonaut aan eiser heeft toegekend, vanwege psychische klachten die eiser had als gevolg van een auto-ongeluk in augustus 2015. Omdat eiser niet binnen de gestelde inburgeringstermijn heeft voldaan aan zijn inburgeringsverplichtingen, heeft verweerder hem een bestuurlijke boete van € 1.250,- opgelegd.
Eiser komt op tegen de hoogte van de opgelegde boete, die volgens hem in strijd is met – kort gezegd – het Unierechtelijk evenredigheids-, proportionaliteits- en doeltreffendheidsbeginsel en met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast zou eiser sinds de geboorte van zijn kinderen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), zodat hij niet meer inburgeringsplichtig is en de boete helemaal niet opgelegd had mogen worden. Tot slot voert hij aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht beslissen om eiser een bestuurlijke boete van € 1.250,- op te leggen omdat hij niet binnen de inburgeringstermijn is ingeburgerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van de boete niet in strijd met de aangevoerde Unierechtelijke beginselen of met artikel 14 van het EVRM. Evenmin is gebleken dat eiser verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 van het VWEU. Ook heeft verweerder mogen afzien van horen in de bezwaarfase. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de hoogte van de boete gematigd had moeten worden op grond van artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen door afzonderlijk op de verschillende beroepsgronden in te gaan.
Motivering van het oordeel
Strijd met Unierechtelijke beginselen
4.1.
Eiser voert aan dat het arrest C&A, [1] dat gaat over het verblijfsrecht, naar analogie moet worden toegepast op het besluit van verweerder. Uit dit arrest volgt dat de leeftijd, het opleidingsniveau en de financiële situatie van eiser hadden moeten worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de boete, in het kader van het Unierechtelijk evenredigheids-, proportionaliteits- en doeltreffendheidsbeginsel. Hierbij verwijst eiser naar het artikel ‘Boetes zonder verwijtbaarheid’ uit het tijdsschrift Asiel & Migratierecht (A&MR) van
23 december 2020. Eiser past de genoemde factoren leeftijd, opleiding en financiële situatie toe op zijn situatie door erop te wijzen dat hij financieel krap zit en daarom zijn inburgeringscursussen niet kan betalen en geen vrijstelling op basis van gevolgde uren onderwijs kan verkrijgen. Ook kan hij het zich niet veroorloven om een lening aan te gaan om hiermee zijn inburgeringscursussen te bekostigen. Daarnaast is hij psychisch nog altijd kwetsbaar, waardoor hij het niet heeft kunnen opbrengen om binnen de termijn alle vereiste cursussen te volgen en examens af te leggen. Tot slot heeft hij gezien zijn opleidingsniveau moeite met het onderdeel lezen en schrijven. Bovendien volgt uit het arrest C&A dat verweerder in een individueel geval moet beoordelen of de standaard geboden inburgeringstermijn van drie jaar evenredig en noodzakelijk is, aangezien in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (de Richtlijn) een termijn van vijf jaar is opgenomen. [2] Het Nederlandse inburgeringsbeleid is daarom kennelijk onredelijk en onevenredig.
4.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat in artikel 3, derde lid, van de Richtlijn staat dat de Richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een Unieburger. Het is niet in geschil dat eiser echtgenoot is van een vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft en daarmee Unieburger is en dat eiser een verblijfsvergunning heeft op grond van
artikel 8 EVRM voor het verblijf bij zijn echtgenote. Dit betekent dat eiser gezinslid is van een Unieburger, zodat de Richtlijn volgens de rechtbank niet op hem van toepassing is. De termijn van vijf jaar uit artikel 15 van de Richtlijn is daarom ook niet op eisers situatie van toepassing.
4.3.
Wat betreft de door eiser gewenste analoge toepassing van het arrest C&A merkt de rechtbank op dat het in deze zaak gaat om een inburgeringsboete die is opgelegd voor het niet binnen de gestelde termijn voldoen aan alle inburgeringsverplichtingen, en niet om de verblijfstatus zoals die aan de orde was in het arrest C&A. De rechtbank overweegt dat de gewenste analoge toepassing echter in zoverre niet relevant is omdat in de Wet inburgering (Wi) al rekening is gehouden met de factoren leeftijd en opleidingsniveau. In artikel 5 van de Wi is inburgering onder meer begrenst tot vreemdelingen van 16 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Ook biedt de wet meerdere mogelijkheden voor het aanvragen van ontheffingen en vrijstellingen voor inburgeringsonderdelen. Eiser heeft niet onderbouwd waarom zijn opleidingsniveau of zijn leeftijd invloed heeft op het (niet) kunnen behalen van de verplichte inburgeringsonderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de overige aangevoerde persoonlijke omstandigheden evenmin onderbouwd. Hij heeft namelijk geen inzage gegeven in zijn financiële situatie. Bovendien is het aantal te volgen cursusuren en daarmee de daarvoor benodigde kosten niet oneindig, omdat eiser na 600 gevolgde cursusuren een vrijstelling voor het betreffende onderdeel kan krijgen. Eisers psychische gesteldheid heeft verweerder al meegewogen bij het toekennen van een verlenging van de inburgeringstermijn. Eiser heeft niet onderbouwd waarom nu sprake is van gewijzigde omstandigheden op het gebied van zijn (geestelijke) gezondheid. Ook is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) vastgesteld dat het beleid van verweerder niet onevenredig is. [3] De beroepsgronden in het kader van het arrest C&A slagen daarom niet.
5.
5.1.
Eiser doet ook een beroep op het arrest P&S, [4] waaruit zou blijken dat de hoogte van de opgelegde boete in strijd is met de tekst, het doel en de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest P&S niet op eiser van toepassing is, omdat dit arrest gaat over de eisen die de Langdurig Ingezetene-Richtlijn [5] stelt aan de inburgeringsboete en eiser geen langdurig ingezetene is. Ook deze richtlijn is daarom niet op eiser van toepassing. Bovendien blijkt uit dit arrest niet dat de door verweerder opgelegde boetes te hoog zijn geacht door het HvJEU, zoals eiser stelt. Alles wat eiser verder in het kader van het arrest P&S heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond treft geen doel.
Strijd met artikel 14 van het EVRM
6.
6.1.
Eiser voert vervolgens aan dat er sprake is van ongerechtvaardigde behandeling op grond van status, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM, vanwege de omstandigheid dat een kennismigrant die niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft op grond van de Vreemdelingenwet niet hoeft in te burgeren terwijl eiser dit wel moet doen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat voor kennismigranten het verblijfsdoel zoals neergelegd in artikel 3.5, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet-tijdelijk is, maar hun verblijfsvergunning is in eerste instantie wel tijdelijk (voor bepaalde tijd). Als kennismigranten een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd willen, zullen zij net als eiser, die gezinsmigrant is, alsnog moeten inburgeren. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van ongerechtvaardigde behandeling en is het besluit van verweerder niet in strijd met artikel 14 van het EVRM.
Strijd met artikel 20 van het VWEU
7.
7.1.
Volgens eiser ontleent hij sinds de geboorte van zijn twee minderjarige kinderen van rechtswege verblijf aan artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez, [7] omdat hij zowel financieel als emotioneel betrokken is bij hun dagelijkse verzorging en opvoeding en omdat zijn kinderen afhankelijk zijn van eiser.
7.2.
De rechtbank overweegt dat niet verweerder, maar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gaat over de verblijfsstatus van eiser. Verweerder is verantwoordelijk op het gebied van de inburgering en ziet erop toe dat inburgering binnen de gestelde termijn plaatsvindt. Bij eisers huidige verblijfsvergunning op grond van
artikel 8 EVRM is hij verplicht om in te burgeren. Het had eiser vrij gestaan om bij de IND een verblijfsvergunning op grond van artikel 20 van het VWEU aan te vragen, maar zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft aangegeven heeft hij dit bewust niet gedaan omdat dit een zwakkere verblijfsvergunning is dan degene die hij nu heeft. Als eiser zijn huidige verblijfsvergunning wil behouden, zal hij moeten inburgeren, ondanks het gegeven dat hij wellicht declaratoir verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU als hij dat zou aanvragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten onrechte afgezien van horen in bezwaar
8.
8.1.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien hem te horen in bezwaar, terwijl hij hier expliciet om had gevraagd en niet al zijn persoonlijke omstandigheden zijn meegewogen in bezwaar.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de situatie van eiser, de ingediende stukken in bezwaar en de gronden van bezwaar in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren. Daarom heeft verweerder kunnen afzien van horen.
Beoordeling artikel 5:46 Awb
9. De rechtbank dient ook te beoordelen of verweerder de hoogte van de boete had moeten matigen op grond van de beperkte ernst van de overtreding, de gebrekkige verwijtbaarheid of andere bijzondere omstandigheden, zoals neergelegd in artikel 5:46 van de Awb. De rechtbank constateert dat eiser sinds 26 februari 2015 inburgeringsplichtig is. Tot aan het moment van de oplegging van de boete heeft eiser geen enkel examen afgelegd. Voor eisers komst naar Nederland heeft hij een basisexamen spreekvaardigheid gedaan, dat hem een vrijstelling voor dat onderdeel heeft opgeleverd. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht kan dit echter niet worden meegeteld bij eisers ureninvestering, omdat hij dit examen heeft afgelegd voor zijn komst naar Nederland. Verder heeft eiser een vrijstelling verleend gekregen voor het onderdeel Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (ONA), maar dit heeft hij pas buiten de inburgeringstermijn aangevraagd. Daarbij is de inburgeringstermijn van eiser al een keer verlengd vanwege zijn psychische gesteldheid, die omstandigheden kunnen daarom niet nog een keer worden meegewogen bij de matiging van de hoogte van de boete. De rechtbank ziet al met al geen aanleiding voor een verminderde verwijtbaarheid of andere bijzondere omstandigheid die moet leiden tot matiging van de hoogte van de boete.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
om deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 7 november 2018, C257/17 (ECLI:EU:C:2018:876).
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:196), r.o. 3.1 en van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1606), r.o. 3.3.
4.Arrest van het HvJEU van 4 juni 2015, C579/13 (ECLI:EU:C:2015:369).
5.Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
6.Zie hiervoor artikel 3.96a van het Vb.
7.Arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354).