ECLI:NL:RBMNE:2021:3658

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/2236
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake Wmo-opvang en rechtmatig verblijf van verzoeker

Op 3 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Verzoeker, die sinds 30 april 2020 opvang ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn opvang per 1 juni 2021. De voorzieningenrechter heeft op verzoek van verzoeker een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het primaire besluit van de gemeente is geschorst. Hierdoor moet de gemeente verzoeker Wmo-opvang blijven verstrekken tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De gemeente had gesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf had, maar de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er een redelijke kans van slagen is voor het bezwaar van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 1.068,-, die door de gemeente moeten worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat zijn oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2236
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. P.I. Algoe).

Procesverloop

Verzoeker heeft sinds 30 april 2020 opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
Bij besluit van 15 april 2021 heeft verweerder de opvang van verzoeker beëindigd per 1 mei 2021. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 29 april 2021.
Bij besluit van 20 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft besluit van 15 april 2021 ingetrokken en vervangen [1] , in die zin dat de opvang van verzoeker wordt beëindigd per 1 juni 2021.
Bij brief van 28 mei 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van een skypeverbinding, plaatsgevonden op 3 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit en bepaalt dat verweerder aan verzoeker Wmo-opvang
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Verweerder heeft de Wmo-opvang van verzoeker beëindigd per 1 juni 2021.
Het spoedeisend belang is daarmee gegeven.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Om die reden kan verzoeker volgens verweerder geen aanspraak maken op Wmo-opvang.
6. Verzoeker heeft een brief van de IND van 22 april 2021 overgelegd. Voor zover hier relevant luidt de inhoud van deze brief als volgt:
“(…)
Geachte mevrouw Weijsenfeld,
Na bestudering van de onderliggende procedures is gebleken dat uw bovengenoemde cliënt [cliënt] rechtmatig in Nederland verblijft op op grond van artikel 8 onder e van de Vreemdelingenwet 2000. Meneer [cliënt] heeft op 26 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, deze aanvraag is nog in behandeling maar tijdens deze procedure heeft hij wel rechtmatig verblijf in Nederland.
Deze brief is daartoe zijn ‘bewijs van rechtmatig verblijf’.
Bij dit bewijs van rechtmatig verblijf behoort de arbeidsmarktaantekening; Arbeid is niet toegestaan.
Dit bewijs van rechtmatig verblijf is geldig tot uiterlijk op de dag dat op voornoemde aanvraag is beslist, doch niet langer dan drie maanden na dagtekening van deze brief.
(…)”
7. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de IND deze brief weliswaar heeft gebruikt, maar dat de IND telefonisch aan verweerder heeft aangegeven dat hiermee niet is beoogd om het rechtmatige verblijf van verzoeker vast te stellen of te bevestigen. Verweerder heeft echter geen schriftelijke reactie van de IND ingediend, waarin deze instantie een ander standpunt inneemt over de rechtmatigheid van het verblijf van verzoeker dan in de brief van 22 april 2021. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van de brief van 22 april 2021. De inhoud van deze brief duidt er naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op dat verzoeker over rechtmatig verblijf in Nederland beschikt op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Indien verweerder vasthoudt aan zijn standpunt dat dit niet het geval is, zal hij dit standpunt nader moeten onderbouwen in de bezwaarfase. Dit kan aan de hand van een schriftelijke reactie van de IND waarin deze instantie de strekking van de brief van 22 april 2021 toelicht.
8. Gelet hierop kan aan het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit en bepaalt dat verweerder aan verzoeker Wmo-opvang moet (blijven) verlenen tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor de aanwezigheid op de zitting en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021 en zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd deze de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).