ECLI:NL:RBMNE:2021:3676

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 20/4544
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake EU verblijfsrecht en naturalisatieverzoek van een minderjarige

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 juli 2021, wordt het beroep van eiser, de vader van de minderjarige [A], behandeld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie van zijn zoon, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het EU-verblijfsrecht van [A]. Eiser stelt dat zijn zoon recht heeft op het Nederlanderschap, omdat hij EU-burgerschap afgeleide rechten heeft verkregen via zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank benadrukt dat het EU-verblijfsrecht van rechtswege wordt verkregen en dat de positie van [A] bij terugkeer naar Nederland niet slechter mag zijn geworden.

De rechtbank wijst erop dat eiser in beroep nieuwe gronden mag aanvoeren, zolang deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat verweerder het EU-verblijfsrecht van [A] niet heeft onderzocht, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en stelt een termijn van zes weken in voor dit herstel. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4544

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.K.A. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. ter Riet).

Procesverloop

In het besluit van 16 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om zijn zoon [A] het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
In het besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft met behulp van een Skypebeeldverbinding plaatsgevonden op 29 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser voert deze procedure als wettelijk vertegenwoordig van zijn zoon [A] . [A] is geboren op [2007] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Vanaf 6 december 2009 heeft hij een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn moeder [B] . De moeder van [A] heeft sinds 26 juli 2008 de Nederlandse nationaliteit. De verblijfsvergunning van [A] was geldig van 6 december 2009 tot 6 december 2014 en is daarna verlengd tot 6 december 2019. Namens [A] is op 26 april 2019 een verzoek om naturalisatie bij verweerder ingediend.
Om in aanmerking te komen voor het Nederlandschap is op grond van artikel 11, vierde lid, van de van de Rijkswet Nederlanderschap (Rwn) - kort gezegd - vereist dat [A] een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft gehad in Nederland én dat hij vanaf het tijdstip van het verzoek tot aan de beslissing daarop toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft gehad in Nederland. De definitie van het begrip toelating staat in artikel 1, onder g, van de Rwn en de definitie van hoofdverblijf staat in artikel 1, onder h, van de Rwn.
Omdat de verblijfsvergunning van [A] geldig was tot 6 december 2019 heeft hij een verzoek om verlenging van die vergunning ingediend. Dit verzoek dateert echter van 21 januari 2020. Het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning is in het besluit van 7 april 2020 ingewilligd. De verblijfsvergunning heeft als ingangsdatum 21 januari 2020, de datum van de aanvraag om verlenging.
Verweerder heeft de aanvraag om naturalisatie van [A] vervolgens afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, vierde lid, van de Rwn. De reden is dat er een verblijfsgat is ontstaan tussen 6 december 2019 en 21 januari 2020, zodat er geen sprake is van onafgebroken toelating vanaf het verzoek om naturalisatie van [A] tot aan de beslissing op dat verzoek, dus tussen 26 april 2019 en 7 april 2020.
Eiser is het hiermee niet eens. Hij heeft dan ook bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld tegen de afwijzing van de naturalisatie. Er is ook bij de vreemdelingenrechter bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Verweerder heeft dit laatstgenoemde bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 maart 2021 het beroep dat eiser daartegen heeft ingesteld, ongegrond verklaard. [1]
6. Eiser heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning verschoonbaar te laat is ingediend bij verweerder. Tijdens de zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken.
7. De kern van het beroep is dat verweerder heeft miskend dat de moeder van [A] , nadat zij de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen, zich in België heeft gevestigd en dat [A] daarmee van het EU-burgerschap afgeleide rechten heeft gekregen. Het EU-verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen en bij terugkeer naar Nederland mag de positie van [A] er niet slechter op zijn geworden. Eiser heeft naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie verwezen. Voor [A] betekent dit dat hij helemaal geen verlenging van zijn verblijfsvergunning hoefde te vragen, omdat hij al van rechtswege een EU-verblijfsrecht had. Dat hij geen EU-verblijfskaart heeft gehad, betekent volgens eiser niet dat hij de rechten van een EU-burger niet heeft. De geschiedenis van het hele gezin is bij verweerder bekend en verweerder had dit bij de beoordeling moeten betrekken.
8. Verweerder stelt daar tegenover dat eiser niet eerder dan in beroep naar voren heeft gebracht dat er sprake zou zijn van een EU-verblijfsrecht. Alleen al daarom kan deze grond niet afdoen aan het bestreden besluit. Eiser heeft het EU-verblijfsrecht van [A] ook verder niet onderbouwd.
9. De rechtbank geeft verweerder geen gelijk in zijn standpunt dat eiser in deze fase geen beroep meer zou kunnen op een mogelijk EU-verblijfsrecht dat [A] heeft. Eiser stelt dat [A] recht heeft op het Nederlanderschap en hij onderbouwt dat in beroep met andere gronden dan hij eerder heeft gedaan. Dat staat hem in beginsel vrij, zolang die gronden maar zien op het moment waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen (de zogenaamde ex-tunc toetsing in beroep). [2] Eiser mag dus in beroep naar voren brengen dat [A] op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen wél voldeed aan de voorwaarden van artikel 11, vierde lid, van de Rwn, omdat hij rechtmatig verblijf had op grond van het EU-recht.
10. De rechtbank geeft eiser gelijk. In deze specifieke situatie is de rechtbank namelijk van oordeel dat verweerder inderdaad nader moet onderzoeken of [A] , ondanks het gegeven dat hij niet op enig moment een EU-verblijfskaart heeft aangevraagd, toch een EU-verblijfsrecht heeft en of hij dat ook had tussen 6 december 2019 en 21 januari 2020, de periode van het verblijfsgat. Van belang is daarbij dat eiser, de vader van [A] , een van zijn Nederlandse echtgenote afgeleid EU-verblijfsrecht heeft als gezinslid van een EU-onderdaan. Dit blijkt uit het door verweerder zelf overgelegde uittreksel uit de basisregistratie personen. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Dat eiser een EU-verblijfsrecht heeft, maakt aannemelijk dat ook [A] dit verblijfsrecht van rechtswege heeft. Voor [A] is steeds een Nederlandse verblijfsvergunning voor verblijf bij moeder aangevraagd, maar het is dus maar de vraag of dat nodig was en of in zijn geval niet kon worden volstaan met een EU-verblijfskaart zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat de vraag of [A] van rechtswege een
EU-verblijfsrecht heeft, juist in deze naturalisatieprocedure beantwoord moet worden. Als eiser alsnog voor [A] een artikel 9-document zou aanvragen zou dat namelijk alleen het EU-verblijfsrecht vaststellen dat [A] op het moment van die aanvraag heeft en niet met terugwerkende kracht. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 mei 2021. [3] Dat verweerder het onderzoek naar een eventueel EU-verblijfsrecht van [A] niet heeft gedaan in het kader van het verzoek om naturalisatie, is in deze specifieke situatie dan ook in strijd met de zorgvuldigheid, zoals genoemd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
12. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met nieuwe beslissingen op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder onderzoeken of [A] een EU-verblijfsrecht heeft dat maakt dat hij wél aan het vereiste van artikel 11, vierde lid, van de Rwn voldoet. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laten verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en
aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd deuitspraak mede te ondertekenen -
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.Vgl. de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3955 en de uitspraak van 18 december 2014 ECLI:NL:RVS:2014:4688