ECLI:NL:RBMNE:2021:3809

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 20 /4448
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid na gezondheidsklachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WIA-uitkering van eiser, die als schoonmaakmedewerker werkte en op 15 november 2017 uitviel door gezondheidsklachten. Na een periode van Ziektewetuitkering heeft eiser een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De aanvraag werd beoordeeld door het Uwv, waarbij een arts de arbeidsbeperkingen van eiser vaststelde. Eiser werd als 69,85% verdiencapaciteit beoordeeld, wat resulteerde in een afwijzing van de WIA-aanvraag. Na bezwaar werd eiser opnieuw onderzocht, wat leidde tot een herziening van de arbeidsongeschiktheid naar 45,61%. Eiser was het niet eens met deze beoordeling en ging in beroep.

De rechtbank oordeelt dat de besluiten van het Uwv zijn gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen, die voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en begrijpelijkheid. De rechtbank concludeert dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts, die extra beperkingen heeft aangenomen, niet onjuist is. Eiser heeft geen voldoende onderbouwde argumenten aangedragen om de medische beoordeling te weerleggen. De rechtbank bevestigt dat de WIA-uitkering terecht is toegekend op basis van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 45,61% per 13 november 2019. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4448

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.T. Ghaffari),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas - Kanhai)

Inleiding

1.1
Eiser werkte als schoonmaakmedewerker voor 40 uur per week. Op 15 november 2017 is hij uitgevallen voor dit werk vanwege gezondheidsklachten. Eiser heeft eerst twee jaar een Ziektewetuitkering ontvangen. Tegen het einde van die uitkering heeft hij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2
Verweerder heeft de aanvraag van eiser beoordeeld. Eiser is hiervoor onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft beoordeeld wat de arbeidsbeperkingen van eiser zijn per 13 november 2019. Deze beperkingen zijn opgenomen in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Het rapport van de arts is geaccordeerd door een verzekeringsarts. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vastgesteld dat er drie functies zijn die eiser, ondanks zijn beperkingen, nog zou kunnen doen. De arbeidsdeskundige heeft ook nog een reservefunctie geduid. De arbeidsdeskundige heeft berekend dat eiser in deze functies 69,85% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij zich ziek meldde. Omdat dit betekent dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is, meldt verweerder aan eiser in het besluit van 25 november 2019 dat hij geen WIA-uitkering krijgt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3
In bezwaar hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv eiser opnieuw onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep neemt meer arbeidsbeperkingen voor eiser aan en stelt daarom op 13 augustus 2020 een nieuwe FML vast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt vervolgens tot de conclusie dat eiser een van de eerder geselecteerde functies door de extra beperkingen niet kan verrichten. De overige functies en de reservefunctie zijn nog wel geschikt voor eiser en op grond van die functies berekent de arbeidsdeskundige dat eiser 45,61% arbeidsongeschikt is. Verweerder laat eiser op 3 september 2020 weten van plan te zijn om eiser per 13 november 2019 alsnog een WIA-uitkering toe te kennen. Eiser heeft bij brief van 17 september 2020 op dit voornemen van verweerder gereageerd.
1.4
Bij besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en is alsnog een WIA‑uitkering toegekend per 13 november 2019. De uitkering heeft verweerder gebaseerd op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,61%. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 27 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn partner [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Waar gaat het over in deze zaak?

2. Volgens verweerder is eiser per 13 november 2019 voor 45,61% arbeidsongeschikt, zodat zijn WIA‑uitkering per die datum terecht is toegekend op basis van dat percentage. Eiser is het hier niet mee eens en vindt zichzelf meer arbeidsongeschikt. Aan de hand van de beroepsgronden van eiser moet de rechtbank beoordelen of verweerders conclusie dat eiser voor 45,61% arbeidsongeschikt is, juist is. Daarbij gaat het om de medische toestand van eiser op 13 november 2019.

Wat vindt de rechtbank?

3. Bij de beoordeling van het beroep stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel:
  • op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen,
  • geen tegenstrijdigheden bevatten, en
  • voldoende begrijpelijk zijn.
De rapporten en besluiten zijn in beroep aanvechtbaar. Daarvoor moet de eisende partij dan wel aanvoeren (en zo nodig aannemelijk maken) dat de medische rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Om voldoende aannemelijk te maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
Voldoen de rapporten aan de drie voorwaarden?
4. De rechtbank vindt van wel. Eiser is door de eerste arts [B] op 21 oktober 2019 gezien en psychisch onderzocht. Het lichamelijk onderzoek heeft maar gedeeltelijk plaats kunnen vinden vanwege pijn en duizelingen bij eiser. Het rapport van [B] is geaccordeerd door verzekeringsarts [C] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep [D] heeft in bezwaar het dossier bestudeerd, eiser persoonlijk gezien op 5 augustus 2020 en zich daarbij een indruk van de geestelijke en lichamelijke toestand van eiser gevormd. [D] heeft daarbij aanvullende beperkingen aangenomen voor trillingen, frequent buigen en klimmen. [D] heeft daarnaast gereageerd op de reactie van eiser op het voorgenomen besluit. De rechtbank constateert dat [D] de medische informatie van de anesthesioloog, huisarts, orthopeed en fysiotherapeut concreet in haar rapporten heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij in haar rapporten bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen. Dat betekent dat haar rapporten aan de drie voorwaarden voldoen.
Is de medische beoordeling juist?
5. Eiser voert aan dat de medische beoordeling niet juist is. Op grond van de ingebrachte informatie hadden er meer of verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden voor lopen, lopen tijdens werk, traplopen, klimmen, staan en staan tijdens het werk. Eiser wijst er in dit kader op dat het lichamelijke onderzoek door [B] maar gedeeltelijk uitgevoerd kon worden. De conclusies van [D] zijn niet in lijn met de constateringen van [B] en de brief van de fysiotherapeut. [D] heeft onvoldoende rekening gehouden met de ernst van de uitstralende pijn naar het rechterbeen en de rechtervoet van eiser.
6. Het klopt dat de bevindingen van [D] en [B] verschillen, maar dat is geen reden waarom de medische beoordeling niet juist kan zijn. [D] en [B] hebben allebei een lichamelijk onderzoek gedaan. Bij [B] kon eiser bepaalde opdrachten vanwege pijn en duizeligheid niet uitvoeren, maar bij [D] kon eiser dat wel. Het is juist de bedoeling van de bezwaarprocedure dat eiser opnieuw wordt onderzocht. Er is geen reden waarom [D] niet uit mag gaan van de observaties tijdens haar eigen onderzoek.
7. De bevindingen van [D] zijn ook niet in tegenspraak met de brief van de fysiotherapeut. De fysiotherapeut schrijft in zijn e-mail van 17 maart 2020 dat het rechterbeen van eiser sterker wordt, maar dat de pijn in de lage rug niet afneemt. Dit komt overeen met wat [D] overweegt op pagina 5 van haar rapport:
“de fysiotherapeut geeft in 2020 aan dat massage alleen heel tijdelijke verlichting geeft, en dat de oefentherapie wel de kracht doet toenemen, maar dat de klachten blijven”. Daarnaast is de fysiotherapeut van mening dat de rugpijn van eiser hem te erg beperkt om zijn werk weer op te pakken. Hoewel het niet de expertise van een fysiotherapeut is om dat te beoordelen, is verweerder het wel met hem eens. Uit het arbeidsdeskundig rapport blijkt dat eiser niet geschikt is voor zijn oude werk. Het gaat in deze WIA-beoordeling dan ook niet om zijn oude werk, maar om de functies waarvan verweerder zegt dat eiser die kan doen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van verweerder dat zij kennis hebben genomen van de been- en rugklachten van eiser en dat zij die hebben meegewogen in hun overwegingen. Er zijn ook beperkingen voor aangenomen en in bezwaar zijn nog extra beperkingen toegevoegd. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Eiser heeft zijn standpunt niet onderbouwd met medische gegevens en de conclusies van de verzekeringsarts [D] zijn niet in tegenspraak met de beschikbare medische informatie. Dat eiser het niet eens is met de beoordeling, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat die beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe eiser zelf zijn klachten en belastbaarheid ervaart, komt geen doorslaggevende betekenis toe. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat vanwege zijn duizeligheidsklachten er ook een beperking aangenomen had moeten worden voor het werken met gevaarlijke machines en gereedschappen en het werken met hoge elektrische spanning. Hierover heeft verzekeringsarts [D] overwogen dat er geen reden is om deze twee beperkingen aan te nemen. De duizeligheid van eiser treedt vooral op bij verandering van houding en lijken veroorzaakt te worden door deconditionering en inactiviteit. Zoals hiervoor ook overwogen is het de deskundigheid van de verzekeringsarts om in te schatten wat eiser wel en wat hij niet kan. Dat eiser zelf vindt dat hij meer beperkt is vanwege zijn duizeligheidsklachten, is niet genoeg om tot de conclusie te komen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts onjuist is. Eiser heeft ook geen medische informatie ingebracht op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat deze medische beoordeling onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Als laatste heeft eiser aangevoerd dat er een beperking aangenomen had moeten worden voor hurken en knielen. Uit het onderzoek bij [B] blijkt dat een diepe hurkzit niet lukt. Bij [D] bleek dat hij slechts met moeite iets van de grond kon oprapen.
11. In het rapport van [D] staat hierover dat eiser
“iets van de grond kan oprapen”.De rechtbank is het met verweerder eens dat hieruit niet blijkt dat er een beperking opgenomen had moeten worden voor hurken en knielen. Verweerder wijst terecht op de toelichting bij dit beoordelingspunt in de Basisinformatie CBBS4 (het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, een hulpmiddel voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen). Hierin staat dat als iemand knielend of hurkend met de handen de grond kan bereiken, er geen beperking aangenomen hoeft te worden. Als voorbeeld wordt daarbij het oprapen van een muntstuk genoemd. Gelet op de bevindingen van [D] , kan de rechtbank het standpunt van verweerder daarom volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de arbeidskundige beoordeling juist?
12. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de beperkingen van eiser in de FML van 13 augustus 2020 juist zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [E] heeft in zijn rapport van 20 augustus 2020 geconcludeerd dat de functies van Textielproductenmaker (SBC-111160), Inpakker (SBC‑111190) en Medewerker tuinbouw (SBC‑111010) geschikt zijn voor eiser. [E] heeft gemotiveerd waarom de werkzaamheden die horen bij deze functies, de belastbaarheid van eiser in de FML niet overschrijden. Eiser heeft hier geen beroepsgronden tegen gericht. Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van eiser ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Verweerder heeft deze functies dan ook aan de schatting ten grondslag kunnen leggen. Aan de hand van de geduide functies heeft de arbeidsdeskundige de theoretische verdiencapaciteit van eiser bepaald. Door deze verdiencapaciteit vervolgens af te zetten tegen het maatmaninkomen van eiser, heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid op correcte wijze vastgesteld op 45,61%.
Welke conclusie trekt de rechtbank?
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht per
13 november 2019 een WIA‑uitkering heeft toegekend aan eiser op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,61%.
14. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 augustus 2021 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.