ECLI:NL:RBMNE:2021:3857

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/229
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering en de toepassing van een uitlooptermijn

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WAO-uitkering van eiser door het Uwv. Eiser ontvangt sinds 13 december 2000 een WAO-uitkering, maar deze is per 9 april 2020 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Eiser is het niet eens met deze verlaging en stelt dat het Uwv een uitlooptermijn van zes maanden had moeten toepassen, omdat hij al langer dan vijf jaar een WAO-uitkering ontvangt. De rechtbank behandelt het beroep van eiser, dat via een digitale zitting op 3 juni 2021 is gehouden, en moet beoordelen of het Uwv terecht heeft gehandeld.

De rechtbank overweegt dat het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering heeft gewijzigd op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat het Uwv geen uitlooptermijn hoefde toe te passen, omdat de toekenning van de WAO-uitkering in de vorm van een voorschot was gedaan. Eiser heeft vier maanden een uitkering ontvangen op basis van een hogere arbeidsongeschiktheid, maar dit rechtvaardigt geen langere uitlooptermijn.

De rechtbank oordeelt verder dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft eiser gezien en de medische informatie in het dossier betrokken. Eiser heeft in beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat deze informatie niet leidt tot een ander oordeel over de belastbaarheid van eiser. De rechtbank wijst het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. H. Kouw),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

1.1
Eiser ontvangt sinds 13 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering komt sinds 23 januari 2014 niet meer tot uitbetaling omdat eiser naast zijn recht op een WAO-uitkering ook inkomsten heeft uit zijn werk als beveiliger en per 2017 als medewerker meldkamer. Op 15 december 2017 heeft eiser zich opnieuw ziekgemeld bij het Uwv. Tijdens de wachttijd van 104 weken ontving eiser van het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2
Met ingang van 12 december 2019, het einde van de wachttijd, heeft het Uwv aan eiser een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, omdat de medische- en arbeidskundige beoordeling op dat moment nog niet was afgerond. Het Uwv heeft ambtshalve het voorschot toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na afronding van de beoordelingen heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in het besluit van 9 april 2020 (het primaire besluit) per 12 december 2019 vastgesteld op 25 tot 35%. Het Uwv heeft de uitbetaling van de hoogte van de WAO-uitkering van eiser vanaf 9 april 2020 overeenkomstig gewijzigd.
1.3
Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de gezondheidssituatie van eiser opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij vastgesteld dat eiser meer beperkt is dan door de primaire arts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van eiser daarom vastgesteld in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat eiser één van de voor hem geselecteerde functies niet kan uitoefenen, gelet op de gewijzigde FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wel een nieuwe functie kunnen selecteren. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser is daarmee gewijzigd (van 27,86% naar 25,87%), maar valt nog steeds binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Met de beslissing op bezwaar van 2 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser dan ook ongegrond verklaard.
1.4
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep van eiser is behandeld via Skype for Business op de zitting van 3 juni 2021. Eiser heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en vindt dat het Uwv de WAO-uitkering van eiser pas mocht verlagen na een uitlooptermijn van 6 maanden vanaf 9 april 2020. Ook vindt eiser dat zijn gezondheidsklachten moeten leiden tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage en dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Het Uwv blijft bij het bestreden besluit. De rechtbank moet aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht beoordelen of het Uwv eiser terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Het gaat daarbij om de medische toestand van eiser op 9 april 2020 (de datum in geding).

Beoordeling door de rechtbank

Moest het Uwv een uitlooptermijn toepassen?
3. Het Uwv heeft de uitbetaling van de WAO-uitkering van eiser per 9 april 2020, de datum van het primaire besluit, gewijzigd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Eiser is het hier niet mee eens. Hij vindt dat het Uwv een uitlooptermijn had moeten toepassen zodat hij nog tot zes maanden na 9 april 2020 recht heeft op een WAO-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter onderbouwing wijst eiser op het bepaalde in het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong (hierna: het Besluit). Volgens eiser volgt daaruit dat in zijn situatie een uitlooptermijn van 6 maanden moet worden toegepast omdat hij al langer dan vijf jaar recht heeft op een WAO-uitkering.
4.1
De rechtbank volgt eiser daarin niet. In het Besluit zijn beleidsregels opgenomen die zien op de verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met de vermindering van arbeidsongeschiktheid. Daaruit volgt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verlaagd met inachtneming van een uitlooptermijn van zes maanden als de verzekerde al lange tijd (langer dan 5 jaar) een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook op deze beleidsregel gewezen. Deze regel is echter niet van toepassing op de situatie van eiser in deze zaak. Aan eiser is met het besluit van 18 november 2019
een voorschotop zijn WAO-uitkering toegekend, ambtshalve gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft het voorschot toegekend omdat de medische- en arbeidskundige beoordeling per einde wachttijd nog niet was afgerond. Vervolgens is eiser op basis van de uitgevoerde medische- en arbeidskundige beoordeling per 12 december 2019 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Het Uwv heeft per 9 april 2020 de uitbetaling van de WAO-uitkering overeenkomstig aangepast. Het Uwv heeft het toegekende voorschot over de periode van 12 december 2019 tot 9 april 2020 niet teruggevorderd. Omdat de uitbetaling van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% een voorschot betrof, is de beleidsregel waarnaar eiser verwijst hier niet van toepassing. Het Uwv heeft met de hiervoor beschreven werkwijze feitelijk overeenkomstig de regels in het Besluit gehandeld die van toepassing zijn bij het toekennen van een voorschot.
4.2
De rechtbank is het met eiser eens dat uit het primaire besluit en het bestreden besluit niet duidelijk volgt dat eerder sprake was van de toekenning van een voorschot. Het Uwv had in zijn besluitvorming per 12 december 2020 het voorschot moeten intrekken en moeten vaststellen dat het voorschot niet wordt teruggevorderd. Dit is ook opgenomen in het Besluit van het Uwv. Dat dit door het Uwv niet duidelijk in zijn besluitvorming is vastgelegd, maakt echter niet dat aan eiser een uitlooptermijn van zes maanden moet worden toegekend. De rechtbank betrekt daarbij dat de uitlooptermijn bedoeld is om een verzekerde de gelegenheid te geven om zich in te stellen op een nieuwe financiële situatie. Eiser heeft vier maanden een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ook daarmee is een lange uitlooptermijn van zes maanden niet gerechtvaardigd. Bovendien volgt ook uit de onderliggende medische- en arbeidskundige beoordeling dat eiser niet eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, zodat eiser er rekening mee had moeten houden dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 12 december 2020 zou wijzigen nadat de medische- en arbeidskundige beoordeling was afgerond. De beroepsgrond slaagt niet.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak van eiser stelt de rechtbank voorop dat het Uwv besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel:
- op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- geen tegenstrijdigheden bevatten; en
- voldoende begrijpelijk zijn.
De rapporten en besluiten zijn in beroep aanvechtbaar. Daarvoor moet de eisende partij dan wel aanvoeren (en zo nodig aannemelijk maken) dat de medische rapporten niet aan de genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Om echter voldoende aannemelijk te maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel informatie van een arts of een medisch behandelaar noodzakelijk. Dat betekent dat hoe eiser zich zelf voelt, zonder dat daar een medische onderbouwing voor is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.
Verzoek tot benoeming onafhankelijk deskundige
6. Eiser voert aan dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd. Volgens eiser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector en had de door hem ingebrachte medische informatie aanleiding moeten zijn voor een nader expertise onderzoek. Eiser vindt het onderzoek ook niet zorgvuldig omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet heeft gezien en er geen lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden. Eiser heeft in beroep medische informatie ingebracht van zijn huisarts, revalidatiearts en psychiater. Volgens eiser volgt uit deze medische informatie dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Eiser vindt dat hij in ieder geval meer beperkt moet worden geacht ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht, concentratie en geheugen, lopen, staan en staan tijdens werk en dat voor hem een urenbeperking moet worden aangenomen als gevolg van beperkt zelfinzicht en beperkt ziekte-inzicht. Volgens eiser is er zodanige twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv dat er – mede gelet op het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – voor de rechtbank aanleiding is om een onafhankelijke deskundige, te weten een verzekeringsarts, te benoemen.
7. De rechtbank overweegt dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, in de uitspraak van 30 juni 2017, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet heeft voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. [1] Het volgen van deze uitgangspunten leidt in deze zaak tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
8. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig uitgevoerd. De primaire arts, van wie het medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, heeft eiser gezien op het spreekuur van 13 maart 2020. De primaire arts heeft zelf geen aanleiding gezien om medische informatie op te vragen bij de behandelend sector, maar heeft de medische informatie in het dossier wel bij zijn onderzoek betrokken. Uit het rapport van de primaire arts van 13 maart 2020 volgt verder dat hij psychisch onderzoek heeft verricht en dat hij eiser lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en heeft kennis genomen van de medische informatie die eiser in beroep heeft ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was ook aanwezig bij de telefonische hoorzitting met eiser op 19 november 2020 en heeft in zijn rapport van 25 november 2020 een korte samenvatting gegeven van het verloop van de hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze onderzoeksbevindingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk van een zorgvuldig uitgevoerd onderzoek. Vanwege de maatregelen rondom het coronavirus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser niet gezien en heeft er geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig zou zijn. [2] Gelet op de medische informatie die beschikbaar was en het lichamelijk onderzoek dat de primaire arts heeft uitgevoerd, kan de rechtbank volgen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de medische situatie van eiser zorgvuldig te beoordelen. De rechtbank weegt mee dat de klachten deels psychisch zijn en medische informatie beschikbaar was, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen in zijn rapport van 25 november 2020 dat uit de informatie van de revalidatiearts van 19 augustus 2020 geen aanwijzingen volgen dat de medische situatie van eiser ten aanzien van het linkerbeen is veranderd en de zwaarst geduide beperkingen worden aangehouden en dat in bezwaar onvoldoende gemotiveerd is betwist dat onjuiste beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de nek- en schouderklachten.
Stap 2: equality of arms
9. De beoordeling van de rechtbank bij deze stap ziet op beantwoording van de vraag of eiser belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De rechtbank overweegt in dat kader dat eiser zowel in bezwaar als in beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nadere informatie in te dienen over zijn medische situatie. Eiser heeft meerdere behandelaars waaronder een revalidatiearts, een orthopedisch chirurg en een psychiater. De informatie die van deze behandelaars beschikbaar was heeft eiser in beroep overgelegd en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Dat eiser niet van alle behandelaren een inhoudelijke reactie heeft gekregen, betekent niet dat sprake is van ongelijkheid in de informatievoorziening. Bovendien wordt dit uitblijven van een reactie in een aantal gevallen ook veroorzaakt door het feit dat eiser zijn behandelaren heeft gevraagd om te reageren op de FML en om informatie te verstrekken over zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Het is te begrijpen dat eisers behandelaren daar, gelet op hun expertise, geen uitlatingen over doen. Eiser heeft wel informatie kunnen overleggen over het verloop van de behandeling en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Daarmee is in dit geval sprake van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
10.1
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van eiser op de datum in geding, 9 april 2020, verkeerd heeft ingeschat. Volgens de rechtbank is met de klachten van eiser voldoende rekening gehouden door de beperkingen die zijn opgenomen in de gewijzigde FML van 25 november 2020. In deze FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de medische informatie en zijn eigen onderzoek voor eiser aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, dynamische houdingen en statische houdingen. In een aanvullend rapport van 14 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door eiser in beroep ingebrachte medische informatie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt die informatie niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van eiser. De primaire arts heeft eiser gediagnosticeerd met een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Daarnaast zijn persoonlijkheidskenmerken, agitatie en een rigide denkpatroon betrokken bij het oordeel over de belastbaarheid van eiser. Dit sluit aan bij de diagnose uit het psychiatrisch rapport dat eiser heeft overgelegd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er bij deze diagnose geen aanleiding om beperkingen aan te nemen voor concentratie- en geheugenklachten. Daarvoor is volgens het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) alleen aanleiding bij een ernstig depressief beeld, dementie of ernstige hersenschade. Daarvan is bij eiser geen sprake. Doordat beperkingen zijn aangenomen in het sociaal functioneren is ook rekening gehouden met eventuele beperkingen van eiser door het bestaan van een autismespectrumstoornis. Met deze toelichting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aangenomen beperkingen aansluiten bij de psychische klachten van eiser.
10.2
In het aanvullend rapport van 14 mei 2021 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook ingegaan op eisers stelling dat in verband met zijn beperkte zelfinzicht en ziekte inzicht om preventieve redenen een urenbeperking moet worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit het dossier niet blijkt dat bij eiser sprake is van zelfoverschatting of beperkt ziektebesef, zodat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Uit het rapport van de psychiater van eiser volgt vooral dat eiser een rigide focus heeft op het ongedaan maken van onrecht in zijn leven. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen nu deze situatie zich ook zal voordoen bij een parttime dienstverband. Ook de door eiser ingebrachte verklaring van zijn revalidatiearts leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van eiser. Het rapport van de revalidatiearts van 19 augustus 2020 geeft weer welke lichamelijke klachten eiser ervaart. De revalidatiearts beschrijft echter dat hij geen uitspraak kan doen over het niveau van functioneren van eiser. Bovendien blijkt uit dit rapport niet van schouderklachten bij eiser. Omdat er voor eiser al veel beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het verrichten van fysiek werk ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport geen aanleiding om eiser meer beperkt te achten op dat punt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd toegelicht welke beperkingen hij voor eiser heeft aangenomen en waarom de door eiser ingebrachte medische informatie niet tot een ander oordeel leidt.
11. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige wordt afgewezen.
12. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de beperkingen die voor eiser zijn vastgesteld in de FML van 25 november 2020 juist zijn. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid van eiser zoals neergelegd in die FML.
Is de arbeidskundige beoordeling juist?
13. Tegen het arbeidskundige deel van de schatting heeft eiser nog aangevoerd dat hij de geduide functies gelet op zijn psychische en lichamelijke klachten niet kan uitvoeren. Met name de functie ‘monteur printplaten’ (SBC-code 267051) is volgens eiser ongeschikt. In deze functie vindt volgens eiser een overschrijding plaats van de beperkingen op staan en staan tijdens werk. Dat hij bij de uitvoering van deze werkzaamheden een zit-/sta-hulp kan gebruiken doet aan de geschiktheid van de functie niet af, aldus eiser.
14. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 november 2020 en het aanvullend rapport van 23 maart 2021 voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn, gelet op de beperkingen van eiser. Over de geschiktheid van de functie ‘monteur printplaten’ heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daaruit volgt dat de maximale belastbaarheid van eiser niet wordt overschreden. In de functie komt het maandelijks enkele keren voor dat de functionaris voor het monteren maximaal 30 minuten aaneengesloten staand moet werken. Er is bij het uitvoeren van de functie echter voldoende gelegenheid om gebruik te maken van een zit- / sta-hulp waarmee de belasting ten aanzien van staand werken wordt beperkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiermee de geschiktheid van de functie ‘monteur printplaten’ voldoende gemotiveerd toegelicht. Eisers enkele stelling dat het gebruik van een zit- / sta-hulp niet leidt tot geschiktheid van de functie, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

15. Uit deze uitspraak volgt dat het Uwv bij de verlaging van de WAO-uitkering van eiser terecht geen uitlooptermijn heeft toegepast. Voor de medische- en arbeidskundige beoordeling geldt dat het Uwv het onderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd. Wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel over de juistheid van de medische- en arbeidskundige beoordeling. Er is dan ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 juli 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVS:2017:4032.