ECLI:NL:RBMNE:2021:3880

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
C/16/523837 / KG ZA 21-359
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van hypotheekschuld en loonbeslag in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. De eiser had in 2007 een hypothecaire geldlening afgesloten bij ABN AMRO, maar kwam in betalingsproblemen, wat leidde tot loonbeslag door de bank. Na de verkoop van de woning in 2012 resteerde er een hypotheekschuld van meer dan €120.000, die door middel van loonbeslag werd geïnd. De eiser stelde dat de vordering van ABN AMRO op hem was verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar op 2 november 2012 was begonnen en hij nooit de restschuld had erkend.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de maandelijkse inning van de restschuld via loonbeslag geen voortdurende stuitingshandeling is. ABN AMRO had geen afzonderlijke stuitingshandeling verricht voor 2 november 2017, waardoor de vordering was verjaard. De rechtbank verwierp ook het argument van ABN AMRO dat de eiser artikel 21 Rv had geschonden door bepaalde correspondentie niet over te leggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet had erkend dat hij de restschuld verschuldigd was, en dat zijn protest tegen de hoogte van de beslagvrije voet niet als erkenning kon worden opgevat.

De rechtbank besloot het loonbeslag op te heffen en ABN AMRO te verbieden nieuwe beslagen te leggen ter incassering van de restschuld. Tevens werd ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op €1.450,09 werden begroot. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/523837 / KG ZA 21-359
Vonnis in kort geding van 6 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.D. Wind te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABNAMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.H. Peters te Rosmalen.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 juli 2021 met producties 1 tot en met 5
  • de op 20 juli 2021 van [eiser] ontvangen producties 6 en 7
  • de op 20 juli 2021 van ABN AMRO ontvangen producties 1 tot en met 6
  • de mondelinge behandeling van 22 juli 2021
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van ABN AMRO.
1.2.
Daarna is bepaald dat er vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
In 2007 heeft ABN AMRO een hypothecaire geldlening aan [eiser] verstrekt. Op enig moment is er een achterstand ontstaan in de betaling van de maandelijkse termijnen van de lening. In 2010 heeft ABN AMRO beslag gelegd op het loon van [eiser] om op die manier de achterstand te innen. In 2012 is de woning van [eiser] verkocht. Na de levering op 2 november 2012 resteerde een hypotheekschuld van ruim € 120.000,00 (hierna; de restschuld). Vanaf dat moment is het loonbeslag gebruikt om die restschuld te innen. Er is tot aan dit moment elke maand door ABN AMRO geïnd.
2.2.
Voor een resthypotheekschuld geldt een verjaringstermijn van vijf jaar (zie artikel 3:307 BW en Hof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1109). Die verjaringstermijn is op 2 november 2012 gaan lopen.
2.3.
Een lopende verjaringstermijn wordt gestuit door, onder andere, een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 lid 1 BW) of door erkenning van de schuld (artikel 3:318 BW).
2.4.
Volgens [eiser] heeft ABN AMRO de verjaring nooit gestuit en heeft hij de restschuld nooit erkend. Daarom is de vordering van ABN AMRO volgens hem per 2 november 2017 verjaard. Hij vordert in dit kort geding dat het loonbeslag wordt opgeheven en dat het ABN AMRO wordt verboden in de toekomst beslag te leggen om de restschuld te innen.
2.5.
ABN AMRO zegt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, omdat hij de voorzieningenrechter in de dagvaarding niet volledig heeft geïnformeerd (schending artikel 21 Rv). Verder betwist ABN AMRO dat haar vordering op [eiser] is verjaard. Zij zegt dat de maandelijkse inning van de restschuld via het loonbeslag telkens als een stuitingshandeling geldt en, subsidiair, dat [eiser] de restschuld heeft erkend.

3.Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

3.1.
[eiser] krijgt gelijk. De vordering van ABN AMRO op [eiser] is verjaard. Het loonbeslag wordt daarom opgeheven en het wordt ABN AMRO verboden nieuwe beslagen te leggen ter incassering van de restschuld. Hieronder wordt dit toegelicht.
Geen afwijzing op grond van schending artikel 21 Rv
3.2.
ABN AMRO vindt dat [eiser] artikel 21 Rv ernstig heeft geschonden doordat hij de correspondentie die [eiser] in 2015 met de deurwaarder heeft gevoerd, niet heeft overgelegd. Volgens ABN AMRO had [eiser] dit wel moeten doen, omdat daaruit zou blijken dat [eiser] de restschuld heeft erkend. De vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen vanwege deze schending van artikel 21 Rv, zo zegt ABN AMRO.
3.3.
[eiser] heeft in de dagvaarding aangegeven dat ABN AMRO het standpunt inneemt dat hij de restschuld in eerdere communicatie heeft erkend. [eiser] – die het tegenovergestelde standpunt inneemt – heeft inderdaad niet de correspondentie overgelegd die ABN AMRO bedoelt. Voor zover dit echter al een schending van artikel 21 Rv oplevert, geldt dat daarvoor niet als sanctie past dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Het van maand tot maand innen is geen voortdurende of herhaaldelijke stuitingshandeling
3.4.
Op 30 september 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verjaring van de bevoegdheid om een rechterlijke of arbitrale uitspraak ten uitvoer te leggen niet voortdurend wordt gestuit door het leggen van executoriaal derdenbeslag (ECLI:NL:HR:2016:2222). De Hoge Raad merkte daarbij op dat een aangevangen tenuitvoerlegging in beginsel moet worden voltooid binnen de lopende verjaringstermijn en dat – als dat niet lukt – de schuldeiser de verjaring moet stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning of door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten (zie artikel 3:324 en 3:325 BW).
3.5.
In dit kort geding is er geen sprake van de verjaring van de bevoegdheid om een rechterlijke of arbitrale uitspraak ten uitvoer te leggen, maar van verjaring van een vordering met een titel op grond van een notariële akte. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier nog meer geldt dat, als de tenuitvoerlegging niet binnen de verjaringstermijn wordt afgerond, de verjaring moet worden gestuit. ABN AMRO heeft voor 2 november 2017 geen afzonderlijke stuitingshandeling, bijvoorbeeld via een schriftelijke aanmaning, verricht.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt niet of er in de toenmalige zaak op grond van het executoriale derdenbeslag maandelijks werd geïnd. Ten aanzien van de stelling van ABN AMRO dat de maandelijkse inning telkens als een afzonderlijke daad van tenuitvoerlegging moet worden beschouwd, geldt het volgende. In artikel 3:316 BW staat dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door, onder andere, elke daad van rechtsvervolging die in de vereiste vorm wordt gedaan. Er moet van dit artikel worden uitgegaan en niet van artikel 3:325 BW, omdat dit laatste artikel alleen geldt als er een rechterlijke of arbitrale titel ten uitvoer wordt gelegd en dat is hier niet het geval. Voor de inkleuring van artikel 3:316 BW kan in dit geval echter wel worden aangeknoopt bij artikel 3:325 BW, omdat er al wél een titel is (zij het op grond van een notariële akte) in plaats van slechts een vordering. Waar in artikel 3:316 lid 1 BW staat dat de verjaring kan worden gestuit door iedere daad van rechtsvervolging moet daar voor dit geval onder worden begrepen iedere daad van tenuitvoerlegging. Voor de vereiste vorm waarin deze daad van tenuitvoerlegging moet gebeuren, geldt dat deze in ieder geval aan de schuldeiser moet zijn meegedeeld (naar analogie van artikel 3:325 sub c BW). Daarvan is hier geen sprake. Een beslag wordt aan de schuldenaar meegedeeld door de betekening daarvan. In het geval van [eiser] was het loonbeslag al gelegd op het moment dat de restschuld ontstond en de verjaringstermijn is gaan lopen. Het ligt daarom voor de hand dat de mededeling in dit geval niet door betekening van een (nieuw) beslag, maar door een schriftelijke mededeling zou plaatsvinden (artikel 3:317 BW). Dat is hier niet gebeurd. Dat [eiser] elke maand uit zijn loonstrook of bankrekeningafschrift kon afleiden dat er een bedrag is ingehouden, kan niet worden aangemerkt als zo’n mededeling namens ABN AMRO.
Geen erkenning
3.7.
Een vordering kan uitdrukkelijk worden erkend, bijvoorbeeld doordat de schuldenaar mondeling of schriftelijk met zoveel woorden bevestigt dat hij het bedrag verschuldigd is. Een vordering kan ook stilzwijgend worden erkend, bijvoorbeeld door het doen van een aanbod tot betaling.
3.8.
Uit de correspondentie tussen [eiser] en de deurwaarder uit 2015 blijkt niet dat [eiser] de vordering uitdrukkelijk heeft erkend. Hij heeft daarin niet met zoveel woorden bevestigd dat hij de restschuld moet betalen.
3.9.
Ook valt uit die correspondentie niet af te leiden dat [eiser] de restschuld indirect heeft erkend. De correspondentie gaat over de wijze van inning van de restschuld door middel van het gelegde beslag; namelijk over de aanpassing van de beslagvrije voet en over de terugbetaling van wat voorafgaand aan die aanpassing teveel is geïncasseerd. [eiser] stelt daarnaast ook in een breder verband de wijze waarop in de loop van de jaren uitvoering is gegeven aan het loonbeslag ter discussie. In dat kader heeft de deurwaarder een overzicht verstrekt waaruit blijkt aan welke partijen in de loop der jaren op grond van het loonbeslag is afgedragen en voor welke bedragen. De Hoge Raad heeft op 26 maart 1999 geoordeeld dat de omstandigheid dat een schuldenaar niet protesteert tegen de inhouding van rente voor een lening via een loonbeslag, niet kan worden opgevat als erkenning van de lening door die schuldenaar (ECLI:NL:HR:1999:ZC3206). Uit dat arrest leidt de voorzieningenrechter af dat bij de inning door middel van een beslag in zijn algemeenheid niet geldt ‘wie zwijgt, stemt toe’. Weliswaar heeft [eiser] hier niet slechts gezwegen – hij heeft immers tegen de toegepaste beslagvrije voet geprotesteerd – maar ook daaruit volgt niet dat hij heeft erkend dat hij de restschuld moet voldoen. Dat protest moet immers worden gezien tegen de achtergrond dat het beslag voor [eiser] een voldongen feit was, waaraan hij niet kon tornen. Dat [eiser] zich binnen die manoeuvreerruimte verzet tegen de hoogte van de beslagvrije voet en op de verschuldigdheid van de restschuld niet ingaat, betekent daarom niet dat hij de verschuldigdheid van de restschuld aanvaardt.
3.10.
Nu [eiser] de restschuld niet in 2015 heeft erkend, is de vordering op 2 november 2017 verjaard, tenzij er voordat moment nog sprake is geweest van een erkenning of een andere stuitingshandeling. Dat is niet gebleken. ABN AMRO zegt dat [eiser] de restschuld ook heeft erkend in correspondentie die is gevoerd in 2019, 2020 en 2021 en dat zij de verjaring heeft gestuit via een exploot van 21 mei 2021, maar dat is allemaal van ná 2 november 2017 en dit kan haar dus niet baten.
Proceskosten
3.11.
ABN AMRO krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Die kosten worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,09
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.450,09

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
heft op het ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag,
4.2.
verbiedt ABN AMRO nieuwe beslagen te leggen ter incassering van de resthypotheekschuld,
4.3.
veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.450,09,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, bijgestaan door mr. M. Braam als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.MB (4209)