In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. De eiser had in 2007 een hypothecaire geldlening afgesloten bij ABN AMRO, maar kwam in betalingsproblemen, wat leidde tot loonbeslag door de bank. Na de verkoop van de woning in 2012 resteerde er een hypotheekschuld van meer dan €120.000, die door middel van loonbeslag werd geïnd. De eiser stelde dat de vordering van ABN AMRO op hem was verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar op 2 november 2012 was begonnen en hij nooit de restschuld had erkend.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de maandelijkse inning van de restschuld via loonbeslag geen voortdurende stuitingshandeling is. ABN AMRO had geen afzonderlijke stuitingshandeling verricht voor 2 november 2017, waardoor de vordering was verjaard. De rechtbank verwierp ook het argument van ABN AMRO dat de eiser artikel 21 Rv had geschonden door bepaalde correspondentie niet over te leggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet had erkend dat hij de restschuld verschuldigd was, en dat zijn protest tegen de hoogte van de beslagvrije voet niet als erkenning kon worden opgevat.
De rechtbank besloot het loonbeslag op te heffen en ABN AMRO te verbieden nieuwe beslagen te leggen ter incassering van de restschuld. Tevens werd ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op €1.450,09 werden begroot. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.