ECLI:NL:RBMNE:2021:3902

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/2740
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Tozo-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) had aangevraagd. Verzoeker had zijn aanvraag voor de maanden maart, april en mei 2020 ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker volgens de Basisregistratie Personen (BRP) niet woonachtig was in Nederland en daarom niet tot de doelgroep van de Tozo behoorde. Hoewel verweerder dit standpunt in het bestreden besluit had verlaten, werd de afwijzing gehandhaafd omdat verzoeker in de genoemde maanden inkomsten had ontvangen die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

Verzoeker heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij financiële problemen ondervond en moeite had om in zijn eerste levensbehoeften te voorzien. De voorzieningenrechter overwoog echter dat voor het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) 'onverwijlde spoed' vereist is. In dit geval was er geen sprake van een spoedeisend belang, aangezien het geschil betrekking had op een afgesloten periode in het verleden en er geen acute financiële nood of dreigend faillissement was aangetoond.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was om de gevraagde voorziening te treffen en wees het verzoek af. Wel werd verzoeker vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, omdat hij aannemelijk had gemaakt dat hij niet over voldoende middelen beschikte. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2740
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021, via een skypeverbinding. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende eigen vermogen dan wel inkomsten beschikt waarmee hij het verschuldigde griffierecht kan voldoen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker geen griffierecht voor het verzoek verschuldigd is.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoeker heeft een bedrijf genaamd [bedrijf]. Hij heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Tozo. Verzoeker heeft de uitkering aangevraagd voor de maanden maart, april en mei 2020.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker bij het primaire besluit afgewezen omdat verzoeker volgens de BRP niet woonachtig is in Nederland en daarom niet tot de doelgroep van de Tozo behoort. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt verlaten. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag echter gehandhaafd, omdat verzoeker in de maanden maart, april en mei 2020 inkomsten heeft ontvangen die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
5. Verzoeker heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening te treffen omdat hij moeite heeft om te kunnen voorzien in zijn eerste levensbehoeften. Er is sprake van een fors negatief saldo op de betaalrekening van verzoeker en verzoeker wordt financieel ondersteund door derden.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker heeft verzocht om een Tozo-uitkering over de maanden maart, april en mei 2020. Het geschil ziet daarmee op een afgesloten periode in het verleden. In beginsel bestaat in zo’n geval geen spoedeisend belang. Verder is niet gebleken dat verzoeker op dit moment in financieel opzicht in een onhoudbare noodsituatie verkeert of dat deze op korte termijn dreigt te ontstaan. Er is niet gebleken van een (dreigend) faillissement, (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van de nutsvoorzieningen. Ook is niet gebleken dat het voortbestaan van de onderneming van verzoeker op dit moment wordt bedreigd.
8. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een spoedeisend belang om de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.