ECLI:NL:RBMNE:2021:3920

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 741
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van terugvordering huurtoeslag na beëindigingsovereenkomst en ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van eiser om herziening van een terugvorderingsbesluit van de huurtoeslag. Eiser, die tot 1 juli 2017 werkzaam was bij een werkgever, ontving een ontslagvergoeding van € 7.661,-. Deze vergoeding leidde tot een wijziging in zijn inkomen, waardoor zijn huurtoeslag over 2017 op nihil werd vastgesteld en de zorgtoeslag op € 738,-. De Belastingdienst/Toeslagen vorderde het teveel betaalde terug. Eiser maakte bezwaar tegen deze terugvordering en voerde aan dat een deel van de ontslagvergoeding aan 2018 toegerekend moest worden en dat het onredelijk was om de toeslagen terug te vorderen.

De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onherroepelijk was geworden met een eerdere uitspraak van 22 mei 2019. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak. De rechtbank stelde vast dat de ontwikkelingen in jurisprudentie en beleid, die na de terugvordering plaatsvonden, niet konden leiden tot herziening van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de terugvordering af te zien. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de herziening konden rechtvaardigen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-, en droeg hen op het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/741

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J. de Booij),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Noortmann).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2020 heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het besluit van 1 april 2019 afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vervolgens nog een schriftelijke reactie hierop gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft via een skypeverbinding plaatsgevonden op 12 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft tot 1 juli 2017 gewerkt bij de [werkgever] . Eiser heeft bij zijn vertrek een beëindigingsovereenkomst met zijn werkgever gesloten, waarin
- voor zover relevant - aan hem een ontslagvergoeding van in totaal € 7.661,- is toegekend. Dit bedrag is in 2017 aan eiser uitbetaald.
2. Bij besluit van 6 juli 2018 heeft verweerder eisers huur- en zorgtoeslag over 2017 definitief berekend. Door de uitbetaling van de ontslagvergoeding is eisers inkomen gestegen. Als gevolg hiervan is de huurtoeslag over 2017 vastgesteld op nihil en de zorgtoeslag 2017 op € 738,-. Verweerder heeft het teveel betaalde van eiser teruggevorderd.
3. Eiser heeft hiertegen op 9 juli 2018 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat een deel van de uitkering (een bedrag van € 2.553,-) toegerekend moet worden aan 2018. Eiser doet tevens een beroep op de hardheidsclausule, omdat het onredelijk is dat hij door de uitkering die is bedoeld om zijn inkomensverlies op te vangen, nu genoodzaakt zou zijn om de ontvangen toeslagen terug te betalen.
4. Verweerder heeft het bezwaar in behandeling genomen en het tevens aangemerkt als een verzoek om rekening te houden met een bijzondere situatie. Op 29 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de uitkering niet als bijzonder inkomen wordt aangemerkt, dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij het berekenen van het recht op huurtoeslag. Eiser heeft op 26 september 2018 ook hiertegen bezwaar gemaakt.
5. Op 6 november 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Op 12 november 2018 heeft verweerder ook het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 juli 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze laatste beslissing beroep ingesteld.
6. Bij uitspraak van 22 mei 2019 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op eisers beroep en geoordeeld dat verweerder voor het jaar 2017 is uitgegaan van het juiste toetsingsinkomen. Volgens de rechtbank heeft verweerder de ontslagvergoeding terecht niet aangemerkt als nabetaling van inkomsten, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder b, van het Bht, en dus als bijzonder inkomen dat buiten beschouwing gelaten zou kunnen worden. Verder heeft de rechtbank - voor zover relevant - overwogen dat zij er begrip voor heeft dat eiser het als onrechtvaardig ervaart dat verweerder uiteindelijk meer van hem terugvordert dan hij netto overhoudt aan de ontslagvergoeding, maar dat de Awir - zoals deze op dat moment luidde - geen mogelijkheid gaf om rekening te houden met de bedoeling van de ontslagvergoeding. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
7. Op 30 november 2018 heeft eiser verweerder verzocht om de ontslagvergoeding (alsnog) aan te merken als bijzonder inkomen. Dit verzoek heeft verweerder afgewezen bij besluit van 18 februari 2019. Verweerder heeft toegelicht dat geen sprake is van een nabetaling en (dus) niet van bijzonder inkomen. Het bezwaar van eiser hiertegen is op 1 april 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.
8. Op 27 januari 2020 heeft eiser verweerder verzocht om het besluit van 1 april 2019 te herzien en daarbij toepassing te geven aan de uitspraak van de Afdeling Bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 oktober 2019 [1] , waarin - onder meer - het volgende is overwogen:

“8.14 Het gevolg van deze nieuwe uitleg van de wettelijke bepalingen is dat de Belastingdienst/ Toeslagen bij de kinderopvangtoeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren. Daarbij worden het belang van het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik en de gerechtvaardigde belangen van de burger meer met elkaar in evenwicht gebracht.”

Volgens eiser is in zijn geval geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik.
9. Verweerder heeft bij besluit van 18 december 2020 het verzoek om herziening afgewezen. Verweerder heeft daarbij - voor zover relevant - overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in het Verzamelbesluit Toeslagen van 28 augustus 2020 (het Verzamelbesluit), zodat geen aanleiding bestaat om af te zien van (volledige) terugvordering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het bestreden besluit van 3 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond geacht, omdat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
Deze procedure gaat het over het beroep dat eiser tegen die laatste beslissing heeft ingesteld.
Het standpunt van eiser
10. Eiser voert aan dat de ontslagvergoeding bedoeld was om tegemoet te komen aan de inkomstenderving door ontslag en dat het niet de bedoeling kan zijn dat de vergoeding gebruikt moet worden om de verleende huurtoeslag terug te betalen, waardoor een negatief saldo van de ontslagvergoeding van € 660,- over blijft.
Verweerder gaat verder ten onrechte niet in op de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd, terwijl er sprake is van bijzondere omstandigheden en eiser een groot belang bij herziening heeft. Eiser acht het bovendien onjuist dat verweerder in het bestreden besluit stelt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, terwijl hij in het primair besluit van 27 januari 2020 wel een inhoudelijk oordeel had gegeven over het herzieningsverzoek.
Het standpunt van verweerder
11. In het verweerschrift heeft verweerder - kort gezegd - aangegeven dat nu sprake is van een terugvorderingsbeschikking die al vóór 23 oktober 2019 onherroepelijk is geworden, herziening niet meer mogelijk is. Verweerder wijst er daarbij op dat in het Verzamelbesluit alleen een uitzondering op deze bepaling is gemaakt voor terugvorderingen die betrekking hebben op de kinderopvangtoeslag (en die ten minste € 1.500 bedragen) [2] . De situatie van eiser valt hier dus niet onder. Dat in het besluit van 27 januari 2020 wel inhoudelijk is ingegaan op het herzieningsverzoek was volgens verweerder eigenlijk niet juist. Ook staat in het bestreden besluit ten onrechte dat het primaire besluit een afwijzing bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder verzoekt de rechtbank dit gebrek te passeren, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser niet is benadeeld door de onjuiste motivering.
Het wettelijk kader
12. In artikel 21a van de Awir is bepaald dat verweerder een toegekende tegemoet-koming die onherroepelijk is geworden herziet in het voordeel van de belanghebbende in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen.
13. In artikel 5a, eerste lid, onder b van de Uitvoeringsregeling Awir (UR Awir) is in dit verband bepaald dat herziening achterwege blijft als de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die is gewezen nadat de tegemoetkoming onherroepelijk is vast komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald.
Onder c is bepaald dat herziening ook achterwege blijft als de onjuistheid van de tegemoet-koming voortvloeit uit beleidsregels die zijn uitgevaardigd nadat de tegemoetkoming onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister anders heeft bepaald.
14. In het Verzamelbesluit is in onderdeel 2, voor zover relevant, het volgende bepaald:
2.1
Matiging van de terugvordering van toeslagen
Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag (…). Het uitgangspunt in artikel 26 Awir is dat het volledige bedrag (...) wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terug vorderen.
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. (…)
Onder het kopje ‘Herziening van op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag’ staat vervolgens het volgende:
Over de toepassing van artikel 5a, onderdeel c, UR Awir en in overeenstemming met de Staatssecretaris van sociale Zaken en Werkgelegenheid, bepaal ik het volgende:
Bij wijze van uitzondering is - in samenhang met de goedkeuring in onder 2.2 van dit besluit - herziening van een terugvorderingsbeschikking die op 23 oktober 2019 of daarvoor onherroepelijk is geworden wel mogelijk als die herziening van de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag en (…) met ten minste € 1.500 is verlaagd. Artikel 5a UR Awir blijft voor het overige onverkort van toepassing. (…)
Het oordeel van de rechtbank
15. Uit het hiervoor geschetste wettelijk kader volgt dat herziening in beginsel niet mogelijk is als de reden voor het herzieningsverzoek is gelegen in ontwikkelingen in de jurisprudentie of beleid dat is vastgesteld nadat de terugvordering onherroepelijk is geworden. In dit geval is de terugvordering onherroepelijk geworden met de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2019. De uitspraak van de ABRvS waarop eiser zijn verzoek baseert is van 23 oktober 2019 en in het Verzamelbesluit is op 22 april 2020 het beleid met betrekking tot matiging opgenomen. Beiden dateren dus van ná de datum dat de terugvordering onherroepelijk is geworden, zodat in beginsel geen herziening van de terugvorderings-beslissing mogelijk is.
16. De rechtbank kan niet vaststellen dat de Minister voor dit geval iets anders heeft bepaald. In het Verzamelbesluit is in onderdeel 2.1 alleen een uitzondering gemaakt op voormelde bepaling voor gevallen waarin de herziening van de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft op kinderopvangtoeslag (en ten minste € 1.500 bedraagt). De bewoordingen van dit onderdeel zijn duidelijk en de rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de uitzondering mogelijk ook op zou kunnen gaan voor herzieningsverzoeken die gaan over huurtoeslag. Dit valt niet af te leiden uit de genoemde artikelen en ook niet uit andere bepalingen in onderdeel 2 (het algemene deel) of onderdeel 4, dat specifiek betrekking heeft op huurtoeslag. Daarbij wordt nog opgemerkt dat 4.2 niet gaat over terugvorderingen én dat de uitzondering die in dat onderdeel is gemaakt betrekking heeft op de termijn waarop een verzoek om herziening kan worden gedaan. In 4.3 is een uitzondering opgenomen ten aanzien van verworven rechten. Beide situaties spelen hier niet.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat herziening in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser dat de uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 2019 er in dit geval toe zou moeten leiden dat van (volledige) terugvordering moet worden afgezien. De wetgever heeft in het Verzamelbesluit, dat een uitvloeisel is van de genoemde jurisprudentie, bepaald welke gevallen wel en welke niet voor herziening in aanmerking komen en hierbij de keuze gemaakt dat terugvorderingsbeschikkingen die al onherroepelijk waren op het moment van de genoemde uitspraak - met uitzondering van beschikkingen die betrekking hebben op kinderopvangtoeslag - niet meer kunnen worden herzien. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
18. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder er tijdens de zitting terecht op heeft gewezen dat zélfs als voorbij zou worden gegaan aan wat in het Verzamelbesluit is bepaald over de (on)mogelijkheid tot herziening van onherroepelijke beschikkingen, er inhoudelijk geen aanleiding bestaat om in dit geval tot herziening over te gaan. Zoals ook in het primaire besluit is overwogen, is namelijk geen sprake van bijzondere omstandigheden. Uit het Verzamelbesluit blijkt dat niet van bijzondere omstandigheden kan worden gesproken als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens. Ook de financiële situatie of financiële problemen leiden in het algemeen niet tot matiging van de terugvordering, omdat een (persoonlijke) betalingsregeling kan worden gevraagd. De stellingen van eiser dat de volledige ontslagvergoeding ten onrechte is toegerekend aan 2017 (omdat een deel bestemd was voor 2018) en dat dit financieel zeer nadelig en onredelijk uitpakt voor hem, kunnen dus niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook het feit dat eiser en zijn gemachtigde er kennelijk destijds bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst niet bij stil hebben gestaan dat de uitbetaling van de ontslagvergoeding ineens in 2017 gevolgen zou kunnen hebben voor eisers recht op toeslagen in dat jaar, maakt niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Zij hadden dit immers kunnen weten en/of zich hierover kunnen laten voorlichten. Eiser heeft geen andere argumenten aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verder merkt de rechtbank nog op dat verweerder tijdens de zitting heeft benadrukt dat de wettelijke bepalingen over ‘bijzonder inkomen’ onveranderd zijn ten opzichte van 2018. Ook nu wordt een dergelijke ontslagvergoeding niet als bijzonder inkomen aangemerkt dat buiten toepassing gelaten kan worden bij de berekening van de huurtoeslag. Ook hierin is dus geen bijzondere omstandigheid gelegen die tot herziening zou moeten leiden.
Conclusie
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen, omdat hiervoor geen grondslag bestaat in het Verzamelbesluit of elders. Dat verweerder in het primaire besluit wel inhoudelijk is ingegaan op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die tot herziening kunnen leiden en in het bestreden besluit heeft vermeld dat sprake is van een afwijzing als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, is daarom niet correct. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Het beroep is ongegrond.
20. Vanwege het hiervoor genoemde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de proceskosten die heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
21. Verweerder dient tevens het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Onderdeel 2.1 en 2.2 van het Verzamelbesluit