2.1Matiging van de terugvordering van toeslagen
Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag (…). Het uitgangspunt in artikel 26 Awir is dat het volledige bedrag (...) wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terug vorderen.
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. (…)
Onder het kopje ‘Herziening van op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag’ staat vervolgens het volgende:
Over de toepassing van artikel 5a, onderdeel c, UR Awir en in overeenstemming met de Staatssecretaris van sociale Zaken en Werkgelegenheid, bepaal ik het volgende:
Bij wijze van uitzondering is - in samenhang met de goedkeuring in onder 2.2 van dit besluit - herziening van een terugvorderingsbeschikking die op 23 oktober 2019 of daarvoor onherroepelijk is geworden wel mogelijk als die herziening van de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag en (…) met ten minste € 1.500 is verlaagd. Artikel 5a UR Awir blijft voor het overige onverkort van toepassing. (…)
Het oordeel van de rechtbank
15. Uit het hiervoor geschetste wettelijk kader volgt dat herziening in beginsel niet mogelijk is als de reden voor het herzieningsverzoek is gelegen in ontwikkelingen in de jurisprudentie of beleid dat is vastgesteld nadat de terugvordering onherroepelijk is geworden. In dit geval is de terugvordering onherroepelijk geworden met de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2019. De uitspraak van de ABRvS waarop eiser zijn verzoek baseert is van 23 oktober 2019 en in het Verzamelbesluit is op 22 april 2020 het beleid met betrekking tot matiging opgenomen. Beiden dateren dus van ná de datum dat de terugvordering onherroepelijk is geworden, zodat in beginsel geen herziening van de terugvorderings-beslissing mogelijk is.
16. De rechtbank kan niet vaststellen dat de Minister voor dit geval iets anders heeft bepaald. In het Verzamelbesluit is in onderdeel 2.1 alleen een uitzondering gemaakt op voormelde bepaling voor gevallen waarin de herziening van de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft op kinderopvangtoeslag (en ten minste € 1.500 bedraagt). De bewoordingen van dit onderdeel zijn duidelijk en de rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de uitzondering mogelijk ook op zou kunnen gaan voor herzieningsverzoeken die gaan over huurtoeslag. Dit valt niet af te leiden uit de genoemde artikelen en ook niet uit andere bepalingen in onderdeel 2 (het algemene deel) of onderdeel 4, dat specifiek betrekking heeft op huurtoeslag. Daarbij wordt nog opgemerkt dat 4.2 niet gaat over terugvorderingen én dat de uitzondering die in dat onderdeel is gemaakt betrekking heeft op de termijn waarop een verzoek om herziening kan worden gedaan. In 4.3 is een uitzondering opgenomen ten aanzien van verworven rechten. Beide situaties spelen hier niet.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat herziening in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser dat de uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 2019 er in dit geval toe zou moeten leiden dat van (volledige) terugvordering moet worden afgezien. De wetgever heeft in het Verzamelbesluit, dat een uitvloeisel is van de genoemde jurisprudentie, bepaald welke gevallen wel en welke niet voor herziening in aanmerking komen en hierbij de keuze gemaakt dat terugvorderingsbeschikkingen die al onherroepelijk waren op het moment van de genoemde uitspraak - met uitzondering van beschikkingen die betrekking hebben op kinderopvangtoeslag - niet meer kunnen worden herzien. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
18. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder er tijdens de zitting terecht op heeft gewezen dat zélfs als voorbij zou worden gegaan aan wat in het Verzamelbesluit is bepaald over de (on)mogelijkheid tot herziening van onherroepelijke beschikkingen, er inhoudelijk geen aanleiding bestaat om in dit geval tot herziening over te gaan. Zoals ook in het primaire besluit is overwogen, is namelijk geen sprake van bijzondere omstandigheden. Uit het Verzamelbesluit blijkt dat niet van bijzondere omstandigheden kan worden gesproken als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens. Ook de financiële situatie of financiële problemen leiden in het algemeen niet tot matiging van de terugvordering, omdat een (persoonlijke) betalingsregeling kan worden gevraagd. De stellingen van eiser dat de volledige ontslagvergoeding ten onrechte is toegerekend aan 2017 (omdat een deel bestemd was voor 2018) en dat dit financieel zeer nadelig en onredelijk uitpakt voor hem, kunnen dus niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook het feit dat eiser en zijn gemachtigde er kennelijk destijds bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst niet bij stil hebben gestaan dat de uitbetaling van de ontslagvergoeding ineens in 2017 gevolgen zou kunnen hebben voor eisers recht op toeslagen in dat jaar, maakt niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Zij hadden dit immers kunnen weten en/of zich hierover kunnen laten voorlichten. Eiser heeft geen andere argumenten aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verder merkt de rechtbank nog op dat verweerder tijdens de zitting heeft benadrukt dat de wettelijke bepalingen over ‘bijzonder inkomen’ onveranderd zijn ten opzichte van 2018. Ook nu wordt een dergelijke ontslagvergoeding niet als bijzonder inkomen aangemerkt dat buiten toepassing gelaten kan worden bij de berekening van de huurtoeslag. Ook hierin is dus geen bijzondere omstandigheid gelegen die tot herziening zou moeten leiden.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen, omdat hiervoor geen grondslag bestaat in het Verzamelbesluit of elders. Dat verweerder in het primaire besluit wel inhoudelijk is ingegaan op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die tot herziening kunnen leiden en in het bestreden besluit heeft vermeld dat sprake is van een afwijzing als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, is daarom niet correct. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Het beroep is ongegrond.
20. Vanwege het hiervoor genoemde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de proceskosten die heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
21. Verweerder dient tevens het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.