ECLI:NL:RBMNE:2021:4004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 4632
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres; rechtmatigheid van huisbezoek en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van studiefinanciering van eiser, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was teruggevorderd. De herziening vond plaats op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van eiser, waarbij werd vastgesteld dat hij niet woonachtig was op het door hem opgegeven BRP-adres. Eiser ontving vanaf oktober 2019 studiefinanciering als uitwonende student, maar na een huisbezoek op 1 oktober 2020 concludeerden toezichthouders dat hij op een ander adres woonde. Eiser voerde aan dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat de persoon die toestemming gaf voor binnentreding niet de hoofdbewoner was en geen Nederlands sprak. De rechtbank oordeelde echter dat de toestemming geldig was en dat het onderzoek niet onrechtmatig was. Eiser had de bewijslast om aan te tonen dat hij wel op het BRP-adres woonde, maar slaagde daar niet in. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister om de studiefinanciering te herzien en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4632

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Boukich),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Naber ).

Procesverloop

In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de studiefinanciering van eiser over de periode oktober 2019 tot en met september 2020 aangepast van de norm van een uitwonende studerende naar de norm van een thuiswonende studerende en
€ 2.571,42 aan te veel betaalde studiefinanciering van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser staat vanaf 17 september 2019 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Vanaf 1 oktober 2019 is eiser voor een uitwonende student studiefinanciering gaan ontvangen.
2. Op 1 oktober 2020 hebben toezichthouders in opdracht van verweerder onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser. In het rapport van het huisbezoek staat vermeld dat het ouderlijk adres van eiser op ongeveer 1900 meter afstand van zijn BRP-adres ligt en eiser bij familie van moederszijde staat ingeschreven. De toezichthouders hebben een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser was niet aanwezig. Mevrouw [A] heeft de controleurs binnengelaten. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in het rapport van 6 oktober 2020.
3. Verweerder heeft op grond van de bevindingen in het rapport de uitwonende beurs van eiser vanaf oktober 2019 herzien en een bedrag van € 2.571,42 aan te veel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd, omdat uit de controle is gebleken dat eiser niet op het door hem opgegeven BRP-adres stond ingeschreven.
4. Eiser voert aan dat verweerder het rapport van het huisbezoek niet aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens eiser is het onderzoek onrechtmatig geweest, omdat [A] toestemming heeft verleend tot binnentreding terwijl zij de niet de hoofdbewoner is. Ook spreekt [A] de Nederlandse taal niet, waardoor zij niet wist waarvoor zij toestemming verleende. Ter zitting stelt eiser dat verweerder zich niet op het rapport van het huisbezoek mag baseren, omdat [A] geen kopie van haar Marokkaanse paspoort heeft overgelegd. Verder voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op de in het rapport opgenomen verklaring van meneer [B] heeft gebaseerd. De verklaring is na het huisbezoek op 6 oktober 2020 opgesteld. [B] is niet met de verklaring akkoord gegaan. Hij heeft hier niet voor getekend. [A] heeft de verklaring ondertekend, maar zij wist niet waarvoor zij tekende omdat zij geen Nederlands spreekt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het rapport dat naar aanleiding van het huisbezoek is opgesteld aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het door de toezichthouders verrichte onderzoek was niet onrechtmatig. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat [A] de deur heeft geopend, dat zij geen Nederlands spreekt, maar dat de toezichthouders via videobellen met haar man praatten. De toezichthouders herkennen [B] van een eerdere controle. [B] tolkt voor zijn vrouw, die zich met een Marokkaans paspoort heeft gelegitimeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een afdoende wijze van legitimeren. Niet in geschil is dat [A] bewoonster is van de woning. Dat zij geen hoofdbewoner is, betekent niet dat met de door haar verleende toestemming het onderzoek onrechtmatig is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) maakt het namelijk niet uit of de hoofdbewoner of een andere bewoner toestemming verleent tot binnentreding van de woning. [1]
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de verklaring die tijdens het huisbezoek is afgelegd aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voor het betoog van eiser dat de verklaring achteraf is opgesteld bestaat geen grond. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat de verklaring ter plekke in fysieke aanwezigheid van [A] en in digitale aanwezigheid van [B] is opgesteld. In het rapport van het huisbezoek staat dat mevrouw op 1 oktober 2020 om 14:35 uur toestemming heeft verleend voor binnentreding en op 1 oktober 2020 om 15:05 uur heeft getekend voor de verklaring. Verder blijkt uit het rapport dat [A] het doel van het huisbezoek voldoende begreep. Niet wordt betwist dat [B] voor [A] heeft getolkt. Dat er geen mogelijkheid tot communicatie bestond, blijkt niet uit rapport, omdat er verschillende zaken besproken zijn.
7. Eiser voert aan dat hij wel op het BRP-adres heeft gewoond in de periode van oktober 2019 tot en met september 2020 en dat hij daar op dit moment nog steeds woonachtig is. Eiser heeft getuigenverklaringen van meneer en mevrouw [B] overgelegd, die dit bevestigen. Ook heeft eiser kopieën van bankafschriften overgelegd, waaruit moet blijken dat eiser maandelijks een bedrag van € 125,- aan huur heeft betaald. Als de rechtbank van oordeel is dat verweerder van de verklaring tijdens het huisbezoek heeft mogen uitgaan, voert eiser aan dat hij in ieder geval tot 1 september 2020 zijn hoofdverblijf op het BRP-adres had, omdat in de verklaring staat dat eiser één maand geleden is verhuisd.
8. Zoals onder rechtsoverweging 6 is geoordeeld, heeft verweerder van de verklaring tijdens het huisbezoek uit mogen gaan. Hieruit volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet op het door hem opgegeven BRP-adres woonde ten tijde van het huisbezoek. In de verklaring van [B] staat dat zijn neven [C] en [eiser] (eiser) zijn verhuisd, omdat zijn vrouw uit Marokko is overgekomen. Hierdoor is er geen ruimte meer voor de neven. Zij hebben hun spullen meegenomen. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt dat de verklaring naar het door [B] opgegeven e-mailadres is gemaild. Daar is geen reactie op gekomen dat de verklaring niet klopte. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB mag, indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de eerst afgelegde verklaring. [2] Alleen al om die reden mag worden uitgegaan van de eerste verklaringen van [B] en [A] , dat eiser ten tijde van de controle niet meer op het BRP-adres woonde.
9. Volgens de wet [3] vindt een herziening plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging in de BRP. Verweerder heeft gelet op het voorgaande met terugwerkende kracht ervan uit mogen gaan dat eiser vanaf oktober 2019 niet meer op het door hem opgegeven BRP-adres woonde. Als eiser in de periode na zijn laatste adreswijziging een bepaalde periode feitelijk wel woonde op het betreffende GBA-adres, dan is het volgens vaste rechtspraak van de CRvB [4] aan hem om hier onomstotelijk bewijs voor te leveren. Als eiser daar in slaagt, kan over die periode van herziening worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd op grond waarvan het wettelijk vermoeden onjuist is. Dat tijdens het huisbezoek ook is verklaard dat eiser sinds een maand weg is, is nog geen onomstotelijk bewijs dat hij in de tijd daarvoor zijn hoofdverblijf had op de [adres] . Dat eiser maandelijks hetzelfde bedrag overmaakt, betekent niet dat eiser ook op het BRP-adres woonde. Eiser heeft de hoge bewijslast op dit punt dus niet bereikt.
10. Eiser voert tot slot aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
11. De rechtbank overweegt dat de wetgever in artikel 7.3 van de Wsf 2000 heeft bepaald dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn. In zaken als deze geldt daarom geen hoorplicht en verweerder heeft dus kunnen afzien van het horen van eiser.
12. Ook wat eiser verder heeft aangevoerd doet niet af aan de rechtmatigheid van het besluit.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 19 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:633): “
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2743).
3.Artikel 9.9, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146).