ECLI:NL:RBMNE:2021:4205

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
19/4083-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 juli 2020, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet volledig betalen van het griffierecht. Opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft verzet aangetekend en aangevoerd dat het griffierecht wel degelijk was betaald, zij het soms door een invoerfout. De rechtbank heeft de zitting op 20 juli 2021 via Skype gehouden, waarbij de gemachtigde van opposante aanwezig was, maar de tegenpartij, de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU), niet. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat de betalingsherinnering op tijd was verzonden en de gemachtigde van opposante deze had ontvangen. De rechtbank heeft ook de argumenten van opposante over de adressering van de griffierechtnota en de splitsingsbrief beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, mede door de coronamaatregelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4083-V t/m UTR 19/4089-V en UTR 19/4647-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 op het verzet van

[opposante] , te [woonplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 26 augustus 2019.
In de uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021 via Skype. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. BGHU is niet verschenen met bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 juli 2020 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet geheel heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2020 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2020 niet juist omdat het griffierecht wel degelijk is betaald, maar soms deels als gevolg van een invoer-/typefout. Verder wordt er een beroep gedaan op betalingsonmacht. In de aanvullende verzetschriften van 5 juli 2021 en 6 juli 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van
5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 23 november 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
23 november 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
26 november 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Vaststaat dat opposante het griffierecht niet heeft betaald.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet geheel betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 4 oktober 2019 betrekking heeft op de WOZ-waarde van diverse objecten. Om die reden is op 22 oktober 2019 een splitsingsbrief verzonden. De rechtbank heeft alleen in de hoofdzaak griffierecht geheven. De brief is naar het juiste adres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Voor zover opposante de brief desondanks niet zou hebben ontvangen overweegt de rechtbank dat opposante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat er maar één keer griffierecht is geheven. Dat de splitsingsbrief het voor opposante duidelijker maakt welk pand zaak welk zaaknummer heeft gekregen is niet voldoende voor een gegrond verzet. Het uitgangspunt blijft dat het de verantwoordelijkheid is van gemachtigde van opposante om zijn administratie op orde te hebben. De stelling van opposante dat de rechtbank om oneigenlijke redenen de zaak administratief heeft gesplitst leidt niet tot een ander oordeel omdat opposante hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. [A] zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V.. Nu in de overlegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om [bedrijf] B.V. in de persoon van mr. [A] de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V..
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 19/4083) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is - voor zover mogelijk - het kenmerk van gemachtigde van opposante vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
15. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
16. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetzittingen plaatsvonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Een en ander geeft de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op 4 oktober 2019 is aangevangen- op het moment van ontvangen van het beroepschrift- en de rechtbank uitspraak doet op 27 juli 2021 - is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 22 maanden. Daarmee is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.