In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 juli 2020, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet volledig betalen van het griffierecht. Opposante heeft verzet aangetekend, stellende dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar dat er mogelijk een invoerfout was gemaakt. Tijdens de zitting op 20 juli 2021 was de gemachtigde van opposante aanwezig, maar opposante zelf niet. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) was afwezig met bericht van verhindering.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak van 10 juli 2020 terecht was, omdat opposante het griffierecht niet volledig had betaald. De rechtbank heeft de argumenten van opposante, waaronder de stelling dat de griffierechtnota niet correct was geadresseerd, niet gegrond bevonden. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de gemachtigde was om zorg te dragen voor de betaling van het griffierecht en dat de informatie op de nota voldoende was om te weten om welke zaak het ging.
Daarnaast heeft opposante verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, mede door de coronamaatregelen die de behandeling van zaken hebben vertraagd. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft.