In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoekster, die in een bestuursrechtelijke procedure betrokken was. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 7 augustus 2019 was genomen. Dit bezwaar werd op 10 januari 2020 ongegrond verklaard, waarna verzoekster in beroep ging. Tijdens de procedure heeft de rechtbank op 11 september 2020 het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven ontbrekende stukken in te dienen. Verweerder heeft vervolgens op 1 december 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij verzoekster met ingang van 11 maart 2020 recht kreeg op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na deze beslissing trok verzoekster haar beroep in en vroeg zij om vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten. Verweerder heeft in een brief van 22 december 2020 aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.136,- aan proceskosten, welke kosten zijn vastgesteld op basis van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 48,00 te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door rechter G.P. Loman en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.