In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoekster, die in een bestuursrechtelijke procedure betrokken was. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 19 november 2019 was genomen. Dit bezwaar werd op 9 april 2020 ongegrond verklaard, waarna verzoekster in beroep ging. Op 22 december 2020 heeft verweerder echter medegedeeld dat het bezwaar alsnog gegrond werd verklaard, waardoor verzoekster haar beroep introk en verzocht om vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten. Verweerder heeft in een brief van 13 januari 2021 aangegeven zich niet te verzetten tegen een veroordeling in de proceskosten in beroep, maar heeft opgemerkt dat verzoekster tijdens de bezwaarprocedure geen verzoek om proceskosten heeft ingediend.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskosten in beroep toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 534,- aan proceskosten. Tevens is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 48,00 te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid van de Awb. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in verzet te gaan tegen deze beslissing.