Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
3. De Kinderkliniek is een gecontracteerde zorgaanbieder en tevens formeel verwijzer. De Kinderkliniek heeft verzoekster voor zorg voor [A] verwezen naar haar onderaannemer Raeger, die geen gecontracteerd zorgaanbieder van verweerder is. Uit de brief van 11 mei 2021 van verweerder aan Raeger blijkt dat op 15 maart 2021 is meegedeeld aan de Kinderkliniek dat verwijzingen naar Raeger niet meer door verweerder zullen worden bekostigd. Dit heeft verweerder in een e-mail van 7 april 2021 bevestigd. Uit de stukken en uit wat ter zitting is besproken, blijkt dat er in de periode vanaf maart 2021 contact is geweest tussen de Kinderkliniek en haar onderaannemer Raeger enerzijds en verweerder anderzijds. In die periode stond [A] op de wachtlijst bij Raeger. Verder is gebleken dat [A] op 21 juni 2021 met zorg bij Raeger kon starten en dat daaraan voorafgaand in ieder geval duidelijk is geworden dat [A] weliswaar mag starten met zorg, maar dat die zorg niet meer gefinancieerd zou worden vanuit de Kinderkliniek en dat verzoekster voor de in te kopen zorg een pgb moest aanvragen.
4. In de melding van verzoekster bij het wijkteam van 1 april 2021 staat dit verzoek om een pgb. Dit verzoek is herhaald in de aanvraag van 21 mei 2021. Met de melding van
1 april 2021 werd het voor verweerder duidelijk dat er een verwijzing voor [A] naar zorg lag. Dat blijkt ook uit de bevestiging van de melding die verzoekster op 6 april 2021 heeft ontvangen. In die bevestiging staat dat medewerkers jeugdhulp van de Jeugdgezondheidszorg Almere binnen vijf werkdagen contact met verzoekster op zouden nemen. Hoewel uit de stukken niet blijkt van enig contact na de e-mail van 6 april 2021 is namens verzoekster op zitting toegelicht dat er contact tussen verzoekster en verweerder is geweest. Dit contact is er kennelijk met name over gegaan dat voor zorg in te kopen bij Raeger geen pgb kon worden verkregen.
5. Op 30 juni 2021 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft hij ten grondslag gelegd dat het gecontracteerde aanbod van zorg van verweerder passend is, dat bij inzet van een pgb bij Raeger niet gewaarborgd kan worden dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is omdat de interventiemethode niet is geregistreerd en ten slotte wijst verweerder erop dat de in te zetten jeugdhulp duurder is dan het gecontracteerde aanbod, zodat ook om die reden een pgb kan worden geweigerd.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het op de weg van verweerder ligt om voldoende kennis te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen.Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp verweerder allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (stap 1). Vervolgens zal verweerder moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (stap 2). Als de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (stap 3). Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, dient verweerder een voorziening van jeugdhulp te verlenen (stap 5).
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voorafgaand aan het primaire besluit geen onderzoek als hierboven bedoeld heeft verricht naar aanleiding van de hulpvraag van verzoekster. In bezwaar heeft verweerder wel aangeboden dat onderzoek alsnog te doen in het kader van een volledige heroverweging, maar dat is nog niet van de grond gekomen omdat gemachtigde van verzoekster eerst de rechtsgang wilde afwachten.
8. Weliswaar blijkt uit het verweerschrift dat verweerder (net als verzoekster) van mening is dat een voorziening van jeugdhulp moet worden verleend, maar over de aard (en omvang) van de te verlenen voorziening zijn verweerder en verzoekster het oneens. Omdat verweerder geen onderzoek heeft verricht, is niet te beoordelen of door verweerder een aanbod kan worden gedaan voor passende zorg, zowel naar aard als naar omvang. Nu niet duidelijk is of verweerder een passend zorgaanbod kan doen, is in deze fase ook niet vast te stellen of Raeger de enige is die de voor [A] benodigde zorg kan geven en of deze zorg van Raeger in overeenstemming is met de kwaliteitseisen die verweerder op grond van de Jeugdwet mag stellen aan de zorgaanbieder.
9. Uit wat hiervoor staat, volgt dat het primaire besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en in bezwaar naar verwachting geen stand zal kunnen houden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de geconstateerde gebreken mogelijk in bezwaar door een betere motivering, die berust op een deugdelijk onderzoek, worden hersteld.
10. Gelet op het voorgaande en de bestaande onzekerheid over de afloop van de bezwaarprocedure, zal de voorzieningenrechter uitsluitend op basis van een belangenafweging beoordelen of het treffen van een voorlopige voorziening geboden is. Bij de belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter de volgende omstandigheden. Partijen zijn het erover eens dat [A] zorg nodig heeft. Zijn belang om zorg te ontvangen die hij nodig heeft, staat voorop. In het verlengde daarvan is het belang van verzoekster om zorg en ondersteuning te krijgen bij de zorg voor [A] . Om zorg voor [A] te krijgen, heeft verzoekster gedaan wat van haar verwacht mocht worden. Zij is met [A] voor een verwijzing gezien door de Kinderkliniek en zij heeft vervolgens stappen gezet om de zorg in te zetten die de Kinderkliniek haar heeft geadviseerd. Toen voor haar duidelijk werd dat de zorg gefinancierd zou moeten worden met een pgb, heeft zij daartoe een aanvraag gedaan. Haar is geen verwijt te maken dat zij zich eerder had moeten wenden tot verweerder. Naar aanleiding van de aanvragen van 1 april 2021 en van 21 mei 2021 heeft verweerder geen onderzoek opgestart naar de aard en omvang van de benodigde hulp en of deze hulp kon worden geboden door een gecontracteerde aanbieder. De zorg die de Kinderkliniek heeft geadviseerd, is inmiddels ingezet door Raeger. Uit de brief van de huisarts van 10 augustus 2021 blijkt dat een wisseling van behandelomgeving niet wenselijk is bij [A] . Uit de brief van de ergotherapeut van 12 augustus 2021 blijkt verder dat [A] langere tijd nodig heeft om een band op te bouwen met zijn zorgverleners en een verandering van omgeving en structuur voor een toename van probleemgedrag zorgt.
Daaruit blijkt dat het dus in het belang van [A] is dat de zorg die nu is ingezet wordt voortgezet. Anderzijds kan het niet zo zijn dat verweerder, omdat de zorg nu is ingezet door Raeger, voor een voldongen feit kan worden gesteld en verplicht gesteld kan worden die zorg voor onbepaalde tijd (via een pgb) te financieren.
11. Het is ook in het belang van [A] dat er zo snel mogelijk alsnog een gedegen onderzoek komt van verweerder, waarin beoordeeld wordt welke zorg in welke omvang verleend moet worden en of die zorg geboden kan worden door een gecontracteerde aanbieder en als dat zo is en er een wachtlijst is, er passende overbruggingszorg kan worden geleverd. Als blijkt dat er geen gecontracteerde aanbieder is die de benodigde zorg kan leveren, kan in dat onderzoek beoordeeld worden of wellicht Raeger de zorg in de vorm van een pgb kan leveren, waarbij ook de overige vereisten voor het verstrekken van een pgb nog moeten worden onderzocht.
12. In het licht van voorgaande omstandigheden weegt het belang van verzoekster dat zorg van [A] kan worden voortgezet op dit moment zwaarder dan het belang van verweerder. Om deze reden valt de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uit. Het verzoek zal daarom worden toegewezen in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst en dat verweerder een pgb moet toekennen om de zorg bij Raeger te kunnen betalen in de periode vanaf 17 september 2021 tot zes weken na de beslissing op bezwaar. In deze periode kan verweerder het onderzoek doen naar de te verlenen voorziening voor jeugdhulp. De uiteindelijke uitkomst van dit onderzoek en daarmee de bezwaarprocedure kan betekenen dat [A] alsnog een andere zorgaanbieder zal krijgen, maar voor de duur van het onderzoek waarin dit moet worden beoordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zorg voor [A] die hij nu ontvangt, moet kunnen worden voortgezet.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.